ECLI:NL:CRVB:2004:AR5499

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 november 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/2035 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • B.J. van der Net
  • A.H. Hagendoorn-Huls
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de juistheid van het vervolgdagloon voor WAO-uitkering

In deze zaak gaat het om de vraag of het vervolgdagloon waarop de arbeidsongeschiktheidsuitkering van appellant is gebaseerd, correct is vastgesteld. Appellant, geboren op 28 januari 1978, ontving een WAO-uitkering die ingaande 23 november 1998 was toegekend, met een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%. De uitkering was gebaseerd op een vervolgdagloon van f 75,16, zoals vastgesteld door de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (gedaagde).

Gedaagde had eerder, op 1 november 2001, appellant geïnformeerd over de hoogte van de uitkering, waarop appellant bezwaar had aangetekend. De rechtbank ’s-Gravenhage verklaarde het beroep van appellant ongegrond op 12 maart 2003. Hierop ging appellant in hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep. Tijdens de zitting op 11 oktober 2004 werd de zaak behandeld, waarbij appellant zelf aanwezig was en gedaagde vertegenwoordigd werd door mr. W. de Rooy-Bal.

De Centrale Raad van Beroep overwoog dat volgens artikel 21 van de WAO de arbeidsongeschiktheidsuitkering bestaat uit een loondervingsuitkering en een vervolguitkering, waarbij het vervolgdagloon als maatstaf geldt. De Raad concludeerde dat gedaagde het vervolgdagloon correct had vastgesteld, rekening houdend met de leeftijd van appellant op het moment van toekenning van de uitkering. De Raad oordeelde dat de argumenten van appellant in hoger beroep niet voldoende waren om de vaststelling van het vervolgdagloon te weerleggen.

Uiteindelijk bevestigde de Centrale Raad van Beroep de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was om de hoogte van het vervolgdagloon te betwisten. De uitspraak werd gedaan door mr. B.J. van der Net als voorzitter, met A.H. Hagendoorn-Huls als griffier, op 4 november 2004.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
03/2035 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 26 april 2002 heeft gedaagde ongegrond verklaard de bezwaren van appellant tegen het besluit van 1 november 2001, waarin gedaagde appellant heeft meegedeeld dat de aan appellant toegekende uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (hierna: WAO-uitkering) ingaande 23 november 1998 gebaseerd is op het vervolgdagloon van f 75,16.
De rechtbank ’s-Gravenhage heeft bij uitspraak van 12 maart 2003 het namens appellant tegen dat besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellant is op bij beroepschrift van 22 april 2002 aangevoerde gronden tegen die uitspraak bij de Raad in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft bij schrijven van 17 juni 2003 van verweer gediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 11 oktober 2004, waar appellant is verschenen. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. de Rooy-Bal, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
In geschil is of gedaagde de aan appellant toegekende WAO-uitkering op juiste gronden heeft gebaseerd op een vervolgdagloon van f 75,16.
De Raad overweegt hieromtrent het volgende.
In artikel 21 van de WAO is bepaald dat de arbeidsongeschiktheidsuitkering bestaat achtereenvolgens uit een loondervingsuitkering, waarvoor het dagloon als maatstaf geldt en een vervolguitkering, waarvoor het vervolgdagloon als maatstaf geldt.
In artikel 21a van de WAO is bepaald dat de duur van de loondervingsuitkering nihil is voor degene die op de datum met ingang waarvan hem een arbeidsongeschiktheidsuitkering wordt toegekend jonger is dan 33 jaar.
Ingevolge artikel 21b, eerste lid, van de WAO bestaat na afloop van de in artikel 21a bedoelde periode recht op een vervolguitkering met als maatstaf het vervolgdagloon.
Ingaande 23 november 1998 is aan appellant, geboren op 28 januari 1978, een WAO-uitkering toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%. Appellant was ten tijde van de datum ingang van deze uitkering jonger dan 33 jaar.
Gelet op artikel 21a van de WAO heeft appellant, ten gevolge van zijn leeftijd ten tijde van ingang van de WAO-uitkering, geen recht op een loondervingsuitkering.
Blijkens artikel 21, eerste lid, van de WAO alsmede artikel 21b, eerste lid van die wet heeft appellant slechts recht op een vervolguitkering, die gebaseerd is op het vervolgdagloon. In artikel 21b, tweede en derde lid, van de WAO is bepaald hoe het vervolgdagloon berekend dient te worden.
Gedaagde heeft het vervolgdagloon, rekening houdend met appellants dagloon en het minimum(jeugd)dagloon vastgesteld op f 75,16. Gedaagde heeft deze berekening uiteengezet in zijn (primaire) besluit van 1 november 2001.
De Raad ziet op grond van de gedingstukken en voorgaande artikelen in aanmerking genomen, geen aanleiding dit dagloon voor onjuist te houden.
Hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd omtrent de hoogte van het vervolgdagloon kan naar het oordeel van de Raad geen doel treffen.
Het vorenstaande brengt mee dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Derhalve wordt beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. B.J. van der Net als voorzitter, in tegenwoordigheid van A.H. Hagendoorn-Huls als griffier en uitgesproken in het openbaar op 4 november 2004.
(get.) B.J. van der Net.
(get.) A.H. Hagendoorn-Huls.