E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Soest, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. R. Vleugel, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 8 juli 2002, reg.nr. SBR 01/1550. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 12 oktober 2004, waar appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Vleugel, en waar gedaagde - met voorafgaand bericht - niet is verschenen.
Voor een overzicht van de feiten verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Bij besluit van 4 april 2001 heeft gedaagde de door hem ingaande 7 maart 2000 aan appellant toegekende uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) over de periode van 7 maart 2000 tot 7 maart 2001 ingetrokken, respectievelijk met ingang van 7 maart 2001 beëindigd, op de grond dat - gelet op de bevindingen van het door gedaagde ingestelde onderzoek - appellant zijn woonplaats vanaf 7 maart 2000 niet (langer) in de gemeente [woonplaats] zou hebben gehad.
Bij besluit van 17 april 2001 heeft gedaagde de voor appellant over de periode van 7 maart 2000 tot 7 maart 2001 gemaakte kosten van bijstand (f 14.407,98) van hem teruggevorderd.
De door appellant tegen die besluiten gemaakte bezwaren zijn door gedaagde bij besluit van 3 juli 2001 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 3 juli 2001 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voorzover deze betrekking heeft op de periode van 7 maart 2000 tot 7 maart 2001. Hij heeft daarbij aangevoerd dat geenszins is komen vast te staan dat hij vanaf de datum van aanvraag van zijn bijstandsuitkering (7 maart 2000) onjuiste informatie zou hebben verstrekt en dat hij op en na 7 maart 2000 wel degelijk in de gemeente [woonplaats] heeft gewoond. Het, door de rechtbank verworpen, beroep op het rechtszekerheidsbeginsel heeft appellant in hoger beroep niet gehandhaafd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad dient de vraag waar iemand woonplaats heeft als bedoeld in artikel 63 van de Abw, te worden beantwoord aan de hand van - uitsluitend - de feitelijke omstandigheden.
De rechtbank heeft de vraag of appellant gedurende de in geding zijnde periode zijn woonplaats had op het adres [adres] te [woonplaats], op welk adres appellant volgens zijn opgave zou inwonen bij zijn ouders, ontkennend beantwoord en daartoe onder meer het volgende overwogen (waarbij voor “eiser” dient te worden gelezen: appellant):
" Uit de gedingstukken kan verder worden afgeleid dat op een door zorgverzekeraar Amicon op 21 januari 2000 aan eiser afgegeven polis, gezonden naar genoemd adres, als huisadres was vermeld: [adres 2] te [plaatsnaam 2], en tevens dat op een uitdraai van 8 maart 2000 van het centrum voor werk en inkomen voor het telefonisch contact met eiser het netnummer van de stad [plaatsnaam 2] was opgegeven.
Op 7 maart 2001 verklaart eiser vaak bij vrienden in de stad [plaatsnaam 2] te verblijven, dit omdat de woning aan de [adres] eigenlijk niet ruim genoeg zou zijn voor bewoning door het uit zeven personen bestaande gezin. Bovendien zou hij een slechte verstandhouding hebben met zijn ouders. (…)
Uit de door eiser bij gelegenheid van dit onderzoek overgelegde bankafschriften blijkt verder dat alle daarop vermelde geldopnames hebben plaatsgevonden in [plaatsnaam 2].
Bij een onaangekondigd huisbezoek op 23 maart 2001 verklaart een zuster van eiser dat eiser niet op het adres [adres] te [woonplaats] woont, en dat zij niet weet waar eiser wel woont of ’s nachts verblijf houdt.
Eiser, geconfronteerd met de informatie, verklaart vervolgens op 3 april 2001 ten kantore van de sociale dienstverlening dat hij op het adres [adres] bij gebrek aan een eigen bed op het bankstel slaapt. Persoonlijke bezittingen laat hij bij vertrek niet achter, maar neemt hij mee in een weekendtas, aldus eiser.
Bij die gelegenheid heeft eiser voorts samen met een tweetal medewerkers van de gemeente [woonplaats], op hun verzoek, een huisbezoek afgelegd aan het adres [adres]. Bij aankomst belde eiser aan, werd er niet opengedaan en bleek eiser geen huissleutel bij zich te dragen: eiser verklaarde deze kort ervoor aan zijn moeder, die zelf niet over een huissleutel zou beschikken, te hebben uitgeleend.
Desgevraagd verklaarde eiser nog dat zowel de huisarts als de tandarts bij wie hij staat ingeschreven praktijk houden in [plaatsnaam 2].".
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen. Ook de Raad is van oordeel dat de gedingstukken een toereikende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie dat appellant in de periode van 7 maart 2000 tot 7 maart 2001 zijn woonplaats als bedoeld in artikel 63 van de Abw niet (meer) in de gemeente [woonplaats] heeft gehad. Met de rechtbank stelt de Raad vast dat dit betekent dat appellant over die periode jegens gedaagde geen recht had op bijstand.
Nu appellant - in strijd met de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op hem rustende inlichtingenverplichting - heeft nagelaten gedaagde van de wijziging van zijn woonplaats in kennis te stellen en als gevolg daarvan aan hem over de periode van 7 maart 2000 tot 7 maart 2001 ten onrechte bijstand is verleend, was gedaagde ingevolge artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb gehouden het recht op uitkering van appellant in te trekken. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw om van intrekking af te zien, is de Raad niet gebleken.
Met het voorgaande is vervolgens gegeven dat met betrekking tot de periode van 7 maart 2000 tot en met 7 maart 2001 is voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering op grond van artikel 81, eerste lid, van de Abw. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw om van terugvordering af te zien, is de Raad evenmin gebleken.
Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, moet worden bevestigd.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten.
Aldus gewezen door mr.drs. Th. G.M. Simons, in tegenwoordigheid van C.H.T.W. van Rooijen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 9 november 2004.
(get.) C.H.T.W. van Rooijen.