ECLI:NL:CRVB:2004:AR5330

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 oktober 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/318 ALGEM + 03/319 ALGEM
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzekeringsplicht van personeel in de visserijsector en het vertrouwensbeginsel

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep geoordeeld over de verzekeringsplicht van personeel, specifiek deelvissers, in de visserijsector. De appellant, de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, had vastgesteld dat de gedaagde, eigenaar van een schip, sinds 1 januari 1995 verzekeringsplichtig personeel in dienst had. Dit leidde tot correctienota's over de jaren 1995 tot en met 1998. De rechtbank had echter geoordeeld dat de gedaagde als werkgever niet verplicht was om premies af te dragen, omdat er gerechtvaardigd vertrouwen was gewekt dat er geen premieplicht bestond voor de deelvissers. Dit vertrouwen was gebaseerd op eerdere mededelingen van de appellant, die in de jaren zeventig geen verzekeringsplicht voor deelvissers had aangenomen.

De Centrale Raad van Beroep heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd en geoordeeld dat de gedaagde als werkgever wel degelijk premies moest afdragen voor zijn deelvissers. De Raad stelde vast dat de bepalingen in de Coördinatiewet Sociale Verzekering imperatief zijn, wat betekent dat de appellant een rechtsplicht heeft om premies te heffen. De rechtbank had ten onrechte het beroep van gedaagde op het vertrouwensbeginsel gehonoreerd, omdat er geen bewijs was dat de appellant een beleid had gevoerd dat de premieplicht voor deelvissers uitsloot. De Raad concludeerde dat de eerdere mededelingen van de appellant niet voldoende waren om een gerechtvaardigd vertrouwen te rechtvaardigen, en dat de correctienota's derhalve in stand moesten blijven.

De uitspraak benadrukt het belang van duidelijke communicatie van beleid door de overheid en de gevolgen van het vertrouwensbeginsel in het bestuursrecht. De Raad heeft de zaak in hoger beroep beoordeeld en de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd, waarbij de appellant in het gelijk werd gesteld.

Uitspraak

03/318 ALGEM
03/319 ALGEM
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Zwolle op 19 december 2002 tussen partijen gewezen uitspraak met reg. nr. 02/484 en 02/850, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 16 september 2004, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. D.B. Smaalders, en waar gedaagde in persoon is verschenen met bijstand van mr. W. Frankema.
II. MOTIVERING
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Gedaagde is eigenaar/exploitant van het schip [kenmerk schip] dat tegen een deel van de besomming wordt verhuurd aan een aantal zogenoemde deelvissers. Op grond van een op 1 december 1999 uitgevoerde looncontrole heeft appellant bij besluit van 17 februari 2000 vastgesteld dat gedaagde sedert 1 januari 1995 verzekeringsplichtig personeel in dienst heeft, te weten de deelvissers, en dat hij derhalve als werkgever aangemerkt dient te worden. Naar aanleiding hiervan heeft appellant bij besluiten van 29 mei 2000 aan gedaagde correctienota’s over de jaren 1995 tot en met 1998 opgelegd. Bij besluit van
10 april 2002 heeft appellant de tegen de besluiten van 17 februari 2000 en 29 mei 2000 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard en deze besluiten gehandhaafd.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voorzover hier van belang, met beslissingen betreffende de vergoeding van proceskosten en griffierecht, het beroep van gedaagde tegen het besluit van 10 april 2002 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd.
De rechtbank heeft appellant gevolgd in zijn standpunt dat gedaagde als werkgever aangemerkt dient te worden en dat hij derhalve ten aanzien van zijn bemanning, waarvoor verzekeringsplicht moet worden aangenomem, premies ingevolge de werknemersver-zekeringen dient af te dragen.
De rechtbank heeft niettemin aanleiding gezien om het beroep gegrond te verklaren en het besluit van 10 april 2002 te vernietigen, op de grond dat daarbij ten onrechte de correctienota’s zijn gehandhaafd. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellant bij gedaagde het gerechtvaardigd vertrouwen heeft gewekt dat over de hier in geding zijnde periode ten aanzien van deelvissers geen premieplicht werd aangenomen, zodat de heffing van premies over de jaren 1995 tot en met 1998 achterwege moet blijven. De correctienota’s kunnen derhalve naar het oordeel van de rechtbank wegens strijd met het vertrouwensbeginsel niet in stand worden gelaten. Dat sprake was van opgewekt vertrouwen baseert de rechtbank op de volgende overweging, waarbij voor verweerder appellant moet worden gelezen:
" Tijdens de zitting van 29 november 2001 bij de rechtbank Leeuwarden, zo constateert de rechtbank aan de hand van de ingebrachte uitspraken van die rechtbank, is door een gemachtigde van verweerders rechtsvoorganger, het Lisv, erkend dat vanaf omstreeks begin jaren zeventig ten aanzien van deelvissers door verweerder geen verzekeringsplicht is aangenomen en dat dit ook als zodanig is medegedeeld. Vanaf genoemde periode zijn dan ook geen controles uitgevoerd. Dat verweerder thans ten aanzien van bedoelde deelvissers wel verzekeringsplicht aanneemt, is de resultante geweest van voortschrijdend inzicht, aldus die gemachtigde van het Lisv. In dit verband is voorts door die gemachtigde aangegeven dat deze koerswijziging van verweerder en het daarop vastgestelde beleid niet is bekendgemaakt.".
In hoger beroep heeft appellant zich gemotiveerd tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd.
De Raad stelt eerst vast dat gedaagde niet in hoger beroep is gekomen van de uitspraak van de rechtbank en dat het hoger beroep van appellant zich beperkt tot het oordeel van de rechtbank over de correctienota’s. Daarmee is komen vast te staan dat de deelvissers van de [kenmerk schip] als verzekeringsplichtig personeel zijn aan te merken en dat gedaagde als werkgever wettelijk verplicht is over de aan deze deelvissers verrichte betalingen (in de vorm van een aandeel in de besomming) premies af te dragen. Hierover merkt de Raad vervolgens op dat de bepalingen in de Coördinatiewet Sociale Verzekering inzake premieheffing imperatief van karakter zijn, hetgeen wil zeggen dat appellant ter zake een rechtsplicht heeft en geen beleidsvrijheid. Er zijn evenwel bijzondere gevallen denkbaar, waarin strikte toepassing van die bepalingen in die mate in strijd zou komen met het ongeschreven recht, dat op grond daarvan geen rechtsplicht meer aanwezig kan zijn.
De rechtbank is van oordeel dat in deze zaak sprake is van een bijzonder geval, nu bij gedaagde in die zaak vanwege door appellant gevoerd en bekendgemaakt beleid rechtens te honoreren verwachtingen zijn opgewekt dat geen sprake is van premieplicht. Aan dit standpunt liggen de vorengenoemde zijdens appellant gedane mededelingen ten grondslag.
In hoger beroep heeft appellant betoogd, dat de rechtbank het beroep van gedaagde op het vertrouwensbeginsel ten onrechte heeft gehonoreerd. In dit verband is gesteld dat de ter zitting bij de rechtbank op 29 november 2001 gedane mededelingen niet juist zijn en dat appellant nimmer een dergelijk beleid heeft gevoerd noch bekend gemaakt. Appellant merkt hierbij nog op dat hij bij gedaagde in 1999 een looncontrole heeft uitgevoerd in het kader van een project, waarbij een onderzoek werd ingesteld naar scheepseigenaren die nog niet als werkgever bekend waren bij Gak Nederland BV en dat daaruit kan worden afgeleid dat bij appellant toen ook eigenaren van schepen als werkgever bekend waren.
De Raad merkt allereerst op dat gedaagde aan de hiervoor aangehaalde mededelingen op zich zelf geen gerechtvaardigd vertrouwen kan ontlenen, nu deze achteraf zijn gedaan. De vraag is of appellant ter zake van scheepseigenaren zoals gedaagde een beleid heeft gevoerd, waaraan gedaagde het vertrouwen kon ontlenen dat geen sprake is van premieplicht ten aanzien van deelvissers. De Raad heeft in de gedingstukken en het verhandelde ter zitting -behalve meergenoemde mededeling ter zitting bij de rechtbank Leeuwarden op 29 november 2001- geen aanknopingspunten gevonden voor de conclusie dat appellant een aan de betrokken scheepseigenaren, waaronder gedaagde, bekend gemaakt beleid heeft gevoerd dat geen verzekeringsplicht voor deelvissers werd aangenomen.
Uit de zich onder de gedingstukken bevindende beschikking ex artikel 94 (oud) van de Beroepswet van de Raad van beroep te Zwolle van 14 maart 1980 blijkt dat gedaagde in elk geval in 1977 nog als premieplichtig werkgever werd beschouwd. Anders dan gedaagde meent, kan ook uit het besluit van 11 april 2002, dat ten aanzien van een andere deelvisser is genomen naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden in die zaak, waarbij op grond van meergenoemde mededeling ter zitting een beroep op het vertrouwensbeginsel was gehonoreerd, niet worden afgeleid dat appellant heeft erkend een beleid te hebben gevoerd inhoudend dat geen sprake is van verzekeringsplichtige arbeid. Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 18 mei 2004, LJN AP0502, inzake het hoger beroep van appellant tegen een soortgelijke uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van dezelfde datum is de Raad van oordeel dat de omstandigheid dat appellant in bedoelde uitspraak heeft berust, geen erkenning inhoudt dat het door de rechtbank genoemde beleid is gevoerd. De stelling van gedaagde dat de in 1999 binnen de visserij gehouden grootscheepse looncontrole duidt op een koerswijziging, kan de Raad niet volgen, nu hiervoor in de stukken verder geen aanwijzingen kunnen worden gevonden en appellant deze heeft betwist. Uit de omstandigheid dat appellant op een door gedaagde op 30 augustus 1995 ingevuld enquête-formulier heeft vermeld dat diens zaak moet worden beoordeeld, kan voorts worden opgemaakt dat appellant niet bij voorbaat premieplicht ten aanzien van deelvissers zoals in gedaagdes geval uitsloot. Dat een dergelijke beoordeling in 1995 uitbleef, kan gelegen zijn in meerdere omstandigheden en vormt geen aanleiding om de conclusie te trekken dat er door appellant ter zake beleid werd gevoerd. Evenmin kan deze conclusie worden getrokken uit de omstandigheid dat aan één van de deelvissers een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheids-verzekering zelfstandigen is toegekend, nu vanwege het ontbreken van stukken niet kan worden vastgesteld op welke gronden deze toekenning berust. Hetzelfde kan gezegd worden van de gestelde weigeringen van uitkeringen ingevolge de Werkloosheidswet.
De door gedaagde aangehaalde uitspraak van de Raad van 7 juli 1998, reg. nr. 97/2597 en 98/2390 WW, betreft een bevoegdheidskwestie, terwijl in het onderhavige geval sprake is van verplichting tot het heffen van premies. Een beroep op die uitspraak slaagt derhalve niet.
Het vorenstaande leidt de Raad tot het oordeel dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 10 april 2002 ongegrond.
Aldus gewezen door mr.drs. N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en mr. M.C.M. van Laar en mr.drs. C.M. van Wechem als leden, in tegenwoordigheid van A.H. Hagendoorn-Huls als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 oktober 2004.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) A.H. Hagendoorn-Huls.
GdJ
2510