[appellante], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante is mr. G.J.M. Peters, werkzaam bij Crop belastingadviseurs te Ede, op bij beroepschrift aangevoerde gronden in hoger beroep gekomen van de door de rechtbank Arnhem op 14 augustus 2002 tussen partijen gewezen uitspraak onder nummer 01/1304, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift gediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 9 september 2004, waar namens appellante is verschenen haar statutair directeur G.W. van Veldhuizen en hoofd bedrijfsbureau B.A.J. Bouwman, bijgestaan door mr. Peters voornoemd, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. R. Hofland, werkzaam bij het Uwv.
Appellante exploiteert een carrosserie- en spuitbedrijf. In periodes waarin het werk-aanbod de capaciteit overschrijdt doet appellante een beroep op [betrokkene] om werkzaamheden voor haar te verrichten in de plaatwerkerij.
Naar aanleiding van een bij appellante gehouden looncontrole alsmede een daarop-volgend nader onderzoek heeft gedaagde zich op het standpunt gesteld dat [betrokkene] voor appellante in een verzekeringsplichtige arbeidsverhouding werkzaam is geweest.
In hoger beroep staat, evenals bij de gedingvoering in eerste aanleg, centraal of [betrokkene] in dienstbetrekking is geweest bij appellante.
De Raad overweegt als volgt.
Voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking moet zijn voldaan aan drie voorwaarden, te weten de verplichting van de werknemer tot persoonlijke dienst-verrichting, de verplichting van de werkgever tot loonbetaling en het bestaan van een gezagsverhouding tussen werkgever en werknemer.
Omtrent de verplichting tot persoonlijke dienstverrichting en de loonbetalingsverplichting bestaat tussen partijen geen verschil van mening (meer); deze voorwaarden laat de Raad derhalve verder buiten bespreking.
Met betrekking tot de gezagsverhouding overweegt de Raad dat de werkzaamheden van [betrokkene] van groot belang waren voor de bedrijfsvoering van appellante. [betrokkene] verrichtte de werkzaamheden met gebruikmaking van machines en gereedschappen van appellante en in de bedrijfsruimte van appellante. Ook was hij regelmatig in dezelfde ploeg werkzaam als het vaste personeel van appellante. Op het door [betrokkene] afgeleverde werk werd door appellante een eindcontrole gehouden en appellante was voor de kwaliteit van het eindproduct verantwoordelijk naar haar klanten toe. Dit alles maakt het, naar het oordeel van de Raad, niet aannemelijk dat appellante geen aanwijzingen aan [betrokkene] kon geven. Dat de werkzaamheden met een grote mate van zelfstandigheid werden verricht en dat [betrokkene] bij onvoldoende resultaat de werkzaamheden in eigen tijd moest overdoen, doet daaraan niet af. Hieruit volgt naar het oordeel van de Raad dat er in de onderhavige arbeidsrelatie sprake was van een gezagsverhouding.
Het voorafgaande leidt tot de conclusie dat gedaagde op juiste gronden heeft besloten dat [betrokkene] in een privaatrechtelijke dienstbetrekking werkzaam was.
Ten aanzien van het beroep van appellante op het gelijkheidsbeginsel merkt de Raad op dat dit eerst aan de orde kan komen bij de vaststelling van de hoogte van de verschuldigde premie. Verzekeringsplicht ontstaat van rechtswege en gedaagde komt dienaangaande geen beleidsvrijheid toe.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht tenslotte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht en beslist als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. B.J. van der Net als voorzitter, en mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans en mr. M.C.M. van Laar als leden, in tegenwoordigheid van mr. A. Kovács als griffier, en uitsproken in het openbaar op 21 oktober 2004.