ECLI:NL:CRVB:2004:AR5313

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 oktober 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/4933 ALGEM
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • B.J. van der Net
  • N.J. van Vulpen-Grootjans
  • M.C.M. van Laar
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Privaatrechtelijke dienstbetrekking en gezagsverhouding in arbeidsrelatie

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 21 oktober 2004, staat de vraag centraal of er sprake is van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen appellante, een carrosserie- en spuitbedrijf, en [betrokkene]. Appellante had [betrokkene] ingeschakeld voor werkzaamheden in de plaatwerkerij, maar de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) stelde dat er een verzekeringsplichtige arbeidsverhouding was. De zaak is in hoger beroep gekomen na een eerdere uitspraak van de rechtbank Arnhem op 14 augustus 2002.

De Raad overweegt dat voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking drie voorwaarden moeten zijn vervuld: de verplichting tot persoonlijke dienstverrichting, de verplichting tot loonbetaling en het bestaan van een gezagsverhouding. De eerste twee voorwaarden waren niet meer ter discussie, maar de gezagsverhouding was dat wel. De Raad concludeert dat [betrokkene] werkzaamheden verrichtte met gebruik van de middelen van appellante en in de bedrijfsruimte van appellante, wat wijst op een gezagsverhouding. De Raad stelt vast dat appellante verantwoordelijk was voor de kwaliteit van het werk en dat [betrokkene] in dezelfde ploeg werkte als het vaste personeel.

De Raad bevestigt dat de gedaagde op juiste gronden heeft besloten dat er sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking. Het beroep van appellante op het gelijkheidsbeginsel wordt afgewezen, omdat dit pas aan de orde kan komen bij de vaststelling van de premie. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er zijn geen termen aanwezig om een proceskostenvergoeding toe te kennen. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 21 oktober 2004.

Uitspraak

02/4933 ALGEM
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante is mr. G.J.M. Peters, werkzaam bij Crop belastingadviseurs te Ede, op bij beroepschrift aangevoerde gronden in hoger beroep gekomen van de door de rechtbank Arnhem op 14 augustus 2002 tussen partijen gewezen uitspraak onder nummer 01/1304, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift gediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 9 september 2004, waar namens appellante is verschenen haar statutair directeur G.W. van Veldhuizen en hoofd bedrijfsbureau B.A.J. Bouwman, bijgestaan door mr. Peters voornoemd, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. R. Hofland, werkzaam bij het Uwv.
MOTIVERING
Appellante exploiteert een carrosserie- en spuitbedrijf. In periodes waarin het werk-aanbod de capaciteit overschrijdt doet appellante een beroep op [betrokkene] om werkzaamheden voor haar te verrichten in de plaatwerkerij.
Naar aanleiding van een bij appellante gehouden looncontrole alsmede een daarop-volgend nader onderzoek heeft gedaagde zich op het standpunt gesteld dat [betrokkene] voor appellante in een verzekeringsplichtige arbeidsverhouding werkzaam is geweest.
In hoger beroep staat, evenals bij de gedingvoering in eerste aanleg, centraal of [betrokkene] in dienstbetrekking is geweest bij appellante.
De Raad overweegt als volgt.
Voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking moet zijn voldaan aan drie voorwaarden, te weten de verplichting van de werknemer tot persoonlijke dienst-verrichting, de verplichting van de werkgever tot loonbetaling en het bestaan van een gezagsverhouding tussen werkgever en werknemer.
Omtrent de verplichting tot persoonlijke dienstverrichting en de loonbetalingsverplichting bestaat tussen partijen geen verschil van mening (meer); deze voorwaarden laat de Raad derhalve verder buiten bespreking.
Met betrekking tot de gezagsverhouding overweegt de Raad dat de werkzaamheden van [betrokkene] van groot belang waren voor de bedrijfsvoering van appellante. [betrokkene] verrichtte de werkzaamheden met gebruikmaking van machines en gereedschappen van appellante en in de bedrijfsruimte van appellante. Ook was hij regelmatig in dezelfde ploeg werkzaam als het vaste personeel van appellante. Op het door [betrokkene] afgeleverde werk werd door appellante een eindcontrole gehouden en appellante was voor de kwaliteit van het eindproduct verantwoordelijk naar haar klanten toe. Dit alles maakt het, naar het oordeel van de Raad, niet aannemelijk dat appellante geen aanwijzingen aan [betrokkene] kon geven. Dat de werkzaamheden met een grote mate van zelfstandigheid werden verricht en dat [betrokkene] bij onvoldoende resultaat de werkzaamheden in eigen tijd moest overdoen, doet daaraan niet af. Hieruit volgt naar het oordeel van de Raad dat er in de onderhavige arbeidsrelatie sprake was van een gezagsverhouding.
Het voorafgaande leidt tot de conclusie dat gedaagde op juiste gronden heeft besloten dat [betrokkene] in een privaatrechtelijke dienstbetrekking werkzaam was.
Ten aanzien van het beroep van appellante op het gelijkheidsbeginsel merkt de Raad op dat dit eerst aan de orde kan komen bij de vaststelling van de hoogte van de verschuldigde premie. Verzekeringsplicht ontstaat van rechtswege en gedaagde komt dienaangaande geen beleidsvrijheid toe.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht tenslotte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht en beslist als volgt.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. B.J. van der Net als voorzitter, en mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans en mr. M.C.M. van Laar als leden, in tegenwoordigheid van mr. A. Kovács als griffier, en uitsproken in het openbaar op 21 oktober 2004.
(get.) B.J. van der Net.
(get.) A. Kovács.