ECLI:NL:CRVB:2004:AR5302

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 oktober 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/6314 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding voor rugklachten na incident tijdens werk als ziekenverzorgende

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een ziekenverzorgende, appellante, die rugklachten heeft opgelopen tijdens het opvangen en verplaatsen van een patiënte die dreigde te vallen. Appellante heeft haar werkgever, het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, verzocht om schadevergoeding voor de geleden schade. De werkgever heeft dit verzoek afgewezen, wat leidde tot een rechtszaak. De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellante ongegrond, omdat er onvoldoende bewijs was voor een causaal verband tussen het incident en de rugklachten. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij blijvende rugklachten heeft en dat de werkgever zijn zorgplicht niet is nagekomen. De Raad voor de Rechtspraak heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat er voldoende voorzieningen waren om assistentie te vragen tijdens het incident. De Raad concludeert dat de werkgever aan zijn verplichtingen heeft voldaan en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelt dat er geen termen zijn voor vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

02/6314 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante is op bij beroepschrift en aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 18 oktober 2002, nr. AW 02/515-STU, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellante zijn enkele medische rapporten ingediend.
Gedaagde heeft in reactie hierop eveneens nadere medische stukken aan de Raad doen toekomen en heeft desgevraagd enkele regelingen overgelegd.
Het geding is behandeld ter zitting van 30 september 2004, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. F.J. van Benthem, advocaat te Etten-Leur. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.E. Kleiweg-de Zwaan, werkzaam bij de gemeente Rotterdam.
II. MOTIVERING
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Volstaan wordt met het volgende.
1.1. Appellante was in ambtelijke dienst van gedaagde werkzaam als ziekenverzorgende, met ingang van 1 april 1995 in het verpleeghuis Smeetsland. Uit deze functie is aan haar wegens privatisering met ingang van 1 januari 1997 ontslag verleend. Op 23 mei 1995 heeft appellante door het opvangen en verplaatsen van een patiënte die dreigde te vallen rugklachten gekregen. Als gevolg hiervan heeft appellante zich de volgende dag ziek gemeld.
1.2. Bij brief van 18 oktober 2000 is namens appellante aan gedaagde verzocht om erkenning van de aansprakelijkheid voor de door appellante geleden en nog te lijden schade als gevolg van het onder 1.1. genoemde incident en deze schade te vergoeden. Gedaagde heeft bij besluit van 3 april 2001 geweigerd dit verzoek te honoreren, welke weigering na bezwaar is gehandhaafd bij besluit van 12 februari 2002.
2. De rechtbank heeft het namens appellante tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Hierbij is in hoofdzaak overwogen dat gelet op de geldende jurisprudentie met betrekking tot door de ambtenaar in de uitoefening van zijn dienstbetrekking geleden schade (verwezen is naar de uitspraak van de Raad van 22 juni 2000, LJN AB0072, TAR 2000, 112 en JB 2000/232) dient te worden beoordeeld of sprake is van een oorzakelijk verband tussen de rug- en nekklachten van appellante en het incident op 23 mei 1995. De rechtbank achtte dit verband op grond van de voorhanden zijnde medische gegevens onvoldoende aannemelijk en kwam om die reden niet toe aan bespreking van de vraag of gedaagde had voldaan aan de op hem rustende zorgplicht ingevolge de in genoemde uitspraak gegeven norm.
3. Namens appellante is in hoger beroep aangevoerd dat zij door het incident van 23 mei 1995 blijvende rugklachten heeft gekregen en daardoor blijvende beperkingen voor het verrichten van arbeid, hetgeen naar haar mening wordt ondersteund door de in het dossier aanwezige, waaronder de in hoger beroep nog nader uitgebrachte medische rapporten. Voorts is aangevoerd dat gedaagde na het incident aan appellante de daaruit voort-vloeiende kosten van medische behandeling heeft vergoed, zodat ook gedaagde destijds uitging van een oorzakelijk verband tussen haar klachten en het incident. Verder had de rechtbank volgens appellante moeten onderzoeken of gedaagde zijn zorgplicht is nagekomen. In dit kader is naar voren gebracht dat er in de desbetreffende nacht geen “omloop-verpleegkundige” aanwezig was en dat er ook overigens onvoldoende mogelijkheden waren om assistentie te verkrijgen. Verder werd naar de mening van appellante op de werkvloer onvoldoende aandacht besteed aan instructie met betrekking tot het tillen van patiënten.
4. Gedaagde heeft in verweer aangevoerd dat geen causaal verband tussen het incident en de rugklachten van appellante is aanvaard, nu het vergoeden van de kosten destijds niet berustte op een medisch advies. De bedrijfsarts heeft op 11 juli 1995 geen afwijkingen bij appellante kunnen vaststellen en heeft haar arbeidsgeschikt verklaard. De voorhanden zijnde medische gegevens rechtvaardigen naar het oordeel van gedaagde niet de conclusie dat sprake is van een causaal verband tussen het incident van 23 mei 1995 en de rugklachten van appellante. Voorts is aangevoerd dat gedaagde heeft voldaan aan zijn verplichtingen en dat geen enkele voorzorgsmaatregel dit incident had kunnen voorkomen.
5.1. Het bestreden besluit betreft de handhaving van een zuiver schadebesluit betreffende de schade die door de ambtenaar beweerdelijk is geleden in de uitoefening van zijn dienstbetrekking. De rechtbank heeft voor de hier aan te leggen toetsingsmaatstaf terecht verwezen naar de onder 2. genoemde uitspraak. Nu echter tussen partijen niet in geschil is dat appellante destijds rugklachten heeft gekregen als onmiddellijk gevolg van het incident op 23 mei 1995, dient naar het oordeel van de Raad - gelet ook op hetgeen in de bestreden beslissing op bezwaar is overwogen - allereerst de vraag te worden beantwoord of gedaagde genoegzaam heeft aangetoond dat hij heeft voldaan aan de in die toetsings-maatstaf vervatte verplichtingen. Pas als die vraag bevestigend wordt beantwoord, komt de Raad toe aan de vraag of de door appellante gestelde schade aanwezig is en of die schade is toe te rekenen aan het incident. De Raad overweegt als volgt.
5.2. De door appellante gestelde schade-oorzaak betrof het opvangen van een gedesoriënteerde en onwel geworden patiënte op 23 mei 1995. Appellante voelde hierbij blijkens haar beschrijving op het “meldingsformulier bedrijfsongeval” van 27 juni 1995 een zeer ernstige pijnscheut in haar rug, die niet meer verdween. Ondanks de pijn heeft appellante hierna zelf de patiënte naar bed gebracht, naar haar zeggen omdat er geen mogelijkheden waren om hierbij assistentie te krijgen. De Raad stelt vast dat het opvangen van een onwel geworden patiënt op zich tot de normale taken behoort van een ziekenverzorgende in een verpleeghuis. De Raad acht voldoende aannemelijk gemaakt door gedaagde dat het tillen van patiënten deel uitmaakt van de opleiding tot ziekenverzorgende en dat dit onderwerp ook wel in het werkoverleg aan de orde is gekomen. Ook appellante heeft ter zitting niet ontkend dat het leren tillen deel uitmaakt van de opleiding tot ziekenverzorgende, welke opleiding zij kort voor het incident had afgerond. Zij was hier dus mee bekend. De grief van appellante dat gedaagde omtrent een en ander geen nadere gegevens heeft overgelegd en dat hiermee niet zou zijn aangetoond dat gedaagde hieraan voldoende aandacht heeft besteed, treft onder die omstandigheden geen doel.
5.3. Voorts is naar het oordeel van de Raad door gedaagde aangetoond dat er voldoende voorzieningen waren om in noodsituaties om assistentie te kunnen vragen. Er was een waarschuwingssysteem met trekkoorden aanwezig, waarmee het nachthoofd kon worden opgeroepen. Naar appellante ter zitting heeft meegedeeld bevond zich een dergelijk koord op 4 meter afstand van de plek van het incident. Appellante had derhalve de patiënte ook op de grond of op een stoel kunnen plaatsen en dit waarschuwingssysteem in werking kunnen zetten. De Raad acht het hierbij op grond van de voorhanden zijnde gegevens aannemelijk dat het nachthoofd binnen een redelijk aantal minuten poolshoogte zou zijn gaan nemen op de afdeling van appellante en haar hulp had kunnen bieden bij het verplaatsen van de patiënte.
6. Gezien hetgeen hiervoor is overwogen wordt de onder 5.1. geformuleerde vraag bevestigend beantwoord en komt de Raad, anders dan de rechtbank, niet toe aan de beoordeling van het tussen partijen in geschil zijnde oorzakelijk verband tussen het incident en de gestelde schade. De aangevallen uitspraak komt, zij het op andere gronden, voor bevestiging in aanmerking.
7. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. A. Beuker-Tilstra en mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Okyay-Bloem als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 28 oktober 2004.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) P.M. Okyay-Bloem.
HD
19.1