[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 8 juli 2002, nr. Awb 01- 1568 AW H V59 G17 K1, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Namens appellant zijn nog nadere stukken aan de Raad gezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 30 september 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. A.F. Tromp, verbonden aan DAS rechtsbijstand, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. A.C.B.W. Doup, verbonden aan juridisch adviesbureau Vijverberg.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant, hoofdagent, was ten tijde hier van belang werkzaam in de functie van medewerker verkeerspolitie. Het salarisniveau van deze functie is 7. Op de desbetreffende functiebeschrijving staat als “hogere positie” ten opzichte van deze functie vermeld de groepschef verkeer met salarisniveau 9. Naast deze functies was er op de afdeling Verkeerspolitie nog de functie van 1e medewerker verkeerspolitie met salarisniveau 8. Ook ten opzichte van deze functie is de groepschef vermeld als de “hogere positie”. Appellant beschikt(e) over de voor de functie van groepschef vereiste politiediploma’s.
1.2. Op 7 december 2000 heeft appellant gesolliciteerd naar de vacante functie van groepschef verkeer. Die sollicitatie is afgewezen. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij het bestreden besluit van 2 oktober 2001 (kennelijk) niet-ontvankelijk verklaard. Deze beslissing is gebaseerd op de overweging dat de door appellant geambieerde functie niet in de lijn ligt van zijn carrièrepatroon, zodat appellant ingevolge artikel 8:4, aanhef en onder d, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) tegen die beslissing geen rechtsmiddel kon aanwenden.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij deelt het standpunt van gedaagde, nadat zij met verwijzing naar de rechtspraak van de Raad vooropgesteld heeft dat de wetgever in artikel 8:4, aanhef en onder d, van de Awb aan een solliciterende ambtenaar slechts een (bezwaar- en) beroepsmogelijkheid heeft willen bieden in die gevallen waarin de ambtenaar door een weigering van het bestuursorgaan als zodanig rechtstreeks in zijn belang wordt getroffen, “hetgeen in het algemeen slechts het geval zal zijn, indien de sollicitatie direct voortkomt uit een bestaand loopbaanperspectief of carrièrepatroon, dan wel uit bij de betrokken ambtenaar opgewekte verwachtingen op benoeming in de geambieerde functie”.
3. Namens appellant is gesteld dat het mogelijk moet zijn dat een ambtenaar tegen een onjuiste afwijzing van een sollicitatie een rechtsmiddel kan aanwenden. Voorts is aangevoerd dat appellant voldoende gekwalificeerd is voor de functie van groepschef, dat nauwelijks relevant is dat er een verschil is van twee schalen en dat het ook volgens gedaagde zelf kennelijk mogelijk wordt geacht dat vanuit de functie van medewerker een benoeming plaatsvindt in die van groepschef, nu een zodanige functionaris ook daadwerkelijk (in de plaats van appellant) benoemd is.
4. Namens gedaagde is, kort gezegd, betoogd dat voor hem buiten kijf staat dat de overstap van medewerker verkeerspolitie naar groepschef verkeer niet past in het normale carrièreverloop gelet op de inhoud van de functies, op het feit dat tussen beide functies een waarderingsverschil bestaat van twee salarisschalen en op het feit dat tussen beide functies een andere functie zit.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1. Hij stelt in de eerste plaats vast dat de rechtbank de juiste maatstaf heeft aangelegd. Op de uitsluiting - in artikel 8:4, aanhef en onder d, van de Awb - van de mogelijkheid van (bezwaar en) beroep tegen een afwijzende beslissing naar aanleiding van een sollicitatie heeft de wetgever - in dat artikel - voor ambtenaren inderdaad een beperkte uitzondering gemaakt. De enkele omstandigheid dat de afwijzing van een sollicitatie inhoudelijk onjuist is of zou zijn, maakt niet dat de betrokken ambtenaar tegen die afwijzing een rechtsmiddel kan aanwenden.
5.2. De vraag moet dus worden beantwoord of de door appellant gewenste functie van groepschef verkeer past in de loopbaan van appellant. Daarbij dient te worden bezien of de geambieerde functie een logische vervolgstap is gelet op de tot dan toe beklede functie en dient te worden gekeken naar de inhoud van de beide functies en de plaats van die functies in de organisatie. Daarbij kunnen tevens de functieschalen worden betrokken.
5.3. De Raad moet dan vaststellen dat de sollicitatie van appellant ziet op het opklimmen in functies die binnen een zelfde (soort) afdeling onder het gezagsbereik van gedaagde worden vervuld. Dat de groepschef bij uitstek leiding geeft en de medewerker niet, maakt niet dat niet gesproken kan worden van een logische stap in een loopbaan. De functie van groepschef is een functie die zowel ten opzichte van de functie van appellant (mede-werker) als ten opzichte van die van 1e medewerker de “hogere positie” is. Met het ‘overslaan’ van de functie van 1e medewerker wordt aldus niet buiten het bestaande carrièrepatroon getreden. Voorts is voor de functie van groepschef niet vereist dat voorafgaand de functie van 1e medewerker is vervuld. Tot slot vormt ook het gegeven dat de functie van groepschef twee salarisniveaus hoger bezoldigd is - in het algemeen wordt een functie met een verschil van twee niveaus ook passend geacht - niet een omstandig-heid op grond waarvan gezegd moet worden dat de sollicitatie van appellant niet zodanig in de rede lag dat een naar aanleiding van de sollicitatie door gedaagde genomen besluit niet geacht moet worden te zijn genomen ten aanzien van appellant als ambtenaar. Appellant is dus ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard in zijn bezwaar tegen de afwijzing van zijn sollicitatie.
6. Het bestreden besluit kan daarom in rechte geen stand houden en ook de aangevallen uitspraak, waarbij het beroep tegen dat besluit ongegrond is verklaard, moet worden vernietigd. Omdat partijen tot nu toe niet een inhoudelijk debat hebben gevoerd over de afwijzing van de sollicitatie zal gedaagde een nieuwe beslissing op bezwaar moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak van de Raad.
7. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg tot een bedrag van € 644,- en in hoger beroep tot een bedrag van € 644,-, beide wegens kosten van juridische bijstand, in totaal dus € 1.288,-.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuwe beslissing op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak van de Raad is overwogen;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,-, te betalen door de Staat der Nederlanden;
Bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan appellant het door hem in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 274,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. A. Beuker-Tilstra en mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Okyay-Bloem als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 28 oktober 2004.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.