E N K E L V O U D I G E K AM E R
[appellant], wonende te [woonplaats] (Argentinië), appellant,
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Appellant heeft op daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 4 juni 2003, nr. AWB 02/2931 AOW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend, waarop appellant bij brief van 8 november 2003 heeft gereageerd.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 8 oktober 2004, waar appellant met kennisgeving niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. K.C.M. van Engelenhoven, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
Appellant is op 8 juni 1936 geboren in Nederland en bezit de Nederlandse nationaliteit. Vanaf 1960 tot 1982 is appellant, met een onderbreking, werkzaam geweest in het buitenland in dienst van een in Nederland gevestigde onderneming, gedurende welke periode appellant vrijwillig verzekerd is geweest ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW). Met zijn echtgenote woont appellant thans in Argentinië. In oktober 2000 heeft appellant een aanvraag om een ouderdomspensioen ingevolge de AOW ingediend bij gedaagde.
Bij besluit van 18 augustus 2001 heeft gedaagde, onder herziening van zijn besluit van 17 april 2001, met ingang van 1 juni 2001 aan appellant een ouderdomspensioen ingevolge de AOW toegekend ter hoogte van 50% van het volledige pensioen voor een persoon die woont in een land waarvoor de Wet beperking export uitkeringen (Wet BEU) geldt. Daarbij is gedaagde ervan uitgegaan dat appellant niet verzekerd is geweest ingevolge de AOW vanaf 1 januari 1982 tot 8 juni 2001 en dat hij niet voldoet aan de voorwaarden om gedurende het tijdvak van zijn 15e verjaardag tot 1 januari 1957 als verzekerd aangemerkt te worden, nu hij niet in Nederland woont. In het kader van de tegen deze besluiten door appellant aangevoerde bezwaren heeft appellant naar aanleiding van een vraag van gedaagde aangegeven dat hij geen gebruik kan maken van de mogelijkheid zijn bezwaarschrift mondeling toe te lichten tijdens een hoorzitting.
Bij beslissing op bezwaar van 10 mei 2002 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde de bezwaren van appellant ongegrond verklaard. Vervolgens heeft de rechtbank het door appellant tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat ten onrechte het tijdvak van zijn 15e verjaardag tot 1 januari 1957 niet als verzekerd tijdvak is aangemerkt. Daarbij heeft appellant erop gewezen dat sprake is van discriminatie nu de voorwaarde van wonen in Nederland niet geldt voor onderdanen van lidstaten van de Europese Unie. Verder is aangevoerd dat appellant ten onrechte niet in de gelegenheid is gesteld op een hoorzitting te worden gehoord, dat inmiddels een verdrag tussen Nederland en Argentinië is gesloten zodat Argentinië voor de BEU-wetgeving niet langer als een niet verdragsland kan worden beschouwd en dat sprake is van een trage behandeling van de bezwaren van appellant.
De Raad overweegt het volgende.
Ten aanzien van de vraag of gedaagde appellant terecht niet verzekerd heeft geacht gedurende het tijdvak van zijn 15e verjaardag op 8 juni 1951 tot 1 januari 1957 stelt de Raad voorop dat op grond van de artikelen 55 en 56 van de AOW -kort samengevat- aanspraak bestaat op de zogenoemde overgangsvoordelen indien en zolang appellant:
a. Nederlander is, dan wel zijn nationaliteit gelijkgesteld kan worden met de Nederlandse nationaliteit;
b. vanaf zijn 59ste verjaardag tenminste zes jaren in Nederland heeft gewoond, waarbij tijdvakken van verzekering ingevolge de AOW gelijkgesteld worden met wonen in Nederland;
c. in Nederland woont.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant voldoet aan de onder a genoemde voorwaarde. Aan de onder b en c genoemde voorwaarden voldoet hij echter niet, zodat op grond van het bepaalde in de AOW geen aanspraak bestaat op de overgangsvoordelen. Verder wijst de Raad erop dat al eerder is overwogen, onder meer in de uitspraak van
28 maart 2003 (USZ 2003/168) dat het in voornoemde artikelen gemaakte onderscheid naar woonplaats niet onverenigbaar is met de norm van gelijke behandeling als neergelegd in supranationaalrechtelijke of verdragsrechtelijke bepalingen.
Ten aanzien van hetgeen appellant heeft opgemerkt omtrent de Wet BEU merkt de Raad op dat die wet voor de hoogte van het aan appellant toegekende ouderdomspensioen niet van belang is. Zoals in de toelichting bij het primaire besluit ook is vermeld heeft de Wet BEU voor gehuwde pensioengerechtigden met een partner van 65 jaar of ouder – zoals appellant – geen gevolgen voor de hoogte van het pensioen. Ongeacht het woonland hebben deze personen recht op een gehuwdenpensioen ter hoogte van, zulks afhankelijk van het aantal verzekerde jaren, maximaal 50% van het netto minimumloon.
Met betrekking tot de grief van appellant dat hij niet in de gelegenheid is gesteld op een hoorzitting te worden gehoord, onderschrijft de Raad hetgeen de rechtbank daaromtrent heeft overwogen. Ook de Raad is van oordeel dat appellant bij zijn brief van 28 december 2001 en de daarbij gevoegde antwoordstrook duidelijk heeft aangegeven dat hij geen gebruik kon maken van de mogelijkheid het bezwaar mondeling toe te lichten tijdens een hoorzitting en dat hij uitdrukkelijk toestemming heeft gegeven aan gedaagde zijn dossier af te handelen op basis van de stukken.
Ten aanzien van de door appellant gestelde trage behandeling van zijn bezwaren stelt de Raad allereerst vast dat gedaagde in een tweetal brieven aan appellant heeft erkend dat de behandeling van het beroep langer dan de voorgeschreven termijn heeft geduurd. Voorzover deze grief van appellant aangemerkt moet worden als een beroep op artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), is de Raad van oordeel dat gelet op de totale duur van deze procedure vanaf 17 april 2001 tot heden niet gezegd kan worden dat geen sprake is van een berechting binnen een redelijke termijn.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. T.L. de Vries in tegenwoordigheid van mr. M.B.M. Vermeulen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 29 oktober 2004.