ECLI:NL:CRVB:2004:AR5220
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking van toeslag ingevolge de Toeslagenwet na ontvangst eindejaarsuitkering
In deze zaak gaat het om de intrekking van een toeslag op basis van de Toeslagenwet (TW) aan appellant, die in de relevante maand een eindejaarsuitkering ontving van de gedaagde, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De appellant, wonende in Marokko, heeft hoger beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin zijn bezwaren tegen de intrekking van de toeslag niet-ontvankelijk werden verklaard. De rechtbank oordeelde dat de gedaagde bevoegd was om de bezwaren niet-ontvankelijk te verklaren, omdat appellant niet tijdig de benodigde gronden had ingediend.
De procedure begon met een besluit van de gedaagde op 8 december 2000, waarin de aan appellant toegekende toeslag over december 2000 werd ingetrokken. Appellant maakte bezwaar tegen dit besluit, maar het bezwaar werd door de gedaagde niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank bevestigde dit besluit, wat leidde tot het hoger beroep. Tijdens de zitting op 8 oktober 2004 zijn beide partijen niet verschenen, maar de Raad heeft de zaak toch behandeld.
In hoger beroep heeft appellant zijn onvrede geuit over de verlaging van de toeslag in drie jaarlijkse stappen, maar de Raad heeft vastgesteld dat de gedaagde inmiddels het besluit tot afbouw van de toeslag had ingetrokken. De centrale vraag was of de rechtbank terecht het beroep van appellant ongegrond had verklaard. De Raad concludeert dat de rechtbank dit terecht heeft gedaan, omdat appellant geen gronden had aangevoerd tegen het primaire besluit van 8 december 2000. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat er geen aanleiding is om de gedaagde te veroordelen in de proceskosten.