het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam,
appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 4 juni 2002, reg.nrs. 01/3861 NABW en 01/3863 NABW.
Namens gedaagde heeft mr. M.H.J. van Geffen, advocaat te Amsterdam, een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 14 september 2004, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. D. Ahmed, werkzaam bij de gemeente Amsterdam, en gedaagde door mr. Van Geffen.
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Gedaagde ontving van appellant een (aanvullende) uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet naar de norm voor een alleenstaande, verhoogd met een toeslag van 10% van het netto-minimumloon.
Gedaagde had aan appellant opgegeven dat hij woonde aan de [adres] te [woonplaats] en dat zijn meerderjarige zoon bij hem inwoonde.
Op 14 februari 2001 heeft de werkgever van gedaagde aan de Sociale Dienst van de gemeente Amsterdam mondeling gemeld dat hij met gedaagde in een arbeidsconflict was verwikkeld en dat gedaagde in Almere woonde.
Naar aanleiding daarvan is op 19 maart 2001 een huisbezoek aan het adres [adres] afgelegd.
Gelet op de bevindingen daarvan heeft appellant bij besluit van 28 maart 2001 (primair besluit I) het recht op bijstand van gedaagde met ingang van 2 januari 2001 ingetrokken op de grond dat gedaagde niet woonachtig zou zijn op het door hem opgegeven adres en hij ook niet in [woonplaats] zou wonen.
Bij besluit van eveneens 28 maart 2001 (primair besluit II) heeft appellant in aansluiting daarop de over de periode van 2 januari 2001 tot en met 31 maart 2001 voor gedaagde gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd. Voorts heeft appellant bij dit besluit het recht op bijstand van gedaagde over de periode van 1 juli 2000 tot en met 31 december 2000 herzien in verband met een nabetaling van salaris aan gedaagde, en de over die periode ten onrechte gemaakte kosten van bijstand eveneens teruggevorderd.
Bij besluit van 21 september 2001 (beslissing op bezwaar I) heeft appellant het bezwaar van gedaagde tegen primair besluit I gedeeltelijk gegrond verklaard en het recht op bijstand met ingang van 19 maart 2001 ingetrokken op de grond dat gedaagde niet zou wonen op het door hem opgegeven adres, dat hij de wettelijke inlichtingenplicht heeft geschonden en dat als gevolg daarvan niet kon worden vastgesteld of hij nog langer recht op bijstand had. De overweging dat gedaagde niet in [woonplaats] woonde, is daarbij komen te vervallen.
Bij besluit van eveneens 21 september 2001 (beslissing op bezwaar II) heeft appellant het bezwaar van gedaagde tegen primair besluit II gedeeltelijk gegrond verklaard en de terugvordering over het tijdvak van 2 januari 2001 tot 19 maart 2001 ingetrokken.
Naar aanleiding van een nieuwe aanvraag van gedaagde heeft appellant bij besluit van
19 oktober 2001 aan gedaagde met ingang van 21 september 2001 opnieuw een bijstandsuitkering toegekend (wederom naar de norm voor een alleenstaande, met een toeslag van 10% van het netto-minimumloon). Daarbij heeft appellant aangenomen dat gedaagde op die datum (wel) woonachtig was op het adres [adres].
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen over het griffierecht en de proceskosten - het beroep van gedaagde tegen beslissing op bezwaar I gegrond verklaard, het beroep tegen beslissing op bezwaar II gegrond verklaard voorzover deze betrekking heeft op de terugvordering over het tijdvak van 19 maart 2001 tot en met
31 maart 2001, de beslissingen op bezwaar I en II vernietigd en appellant opgedragen met inachtneming van haar uitspraak nieuwe beslissingen op bezwaar te nemen. De rechtbank heeft geoordeeld dat het aan de intrekking van het recht op bijstand met ingang van
19 maart 2001 ten grondslag liggende onderzoek onvoldoende zorgvuldig en daarmee in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht tot stand is gekomen.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voorzover daarbij de beroepen gegrond zijn verklaard. Appellant is van mening dat het onderzoek wel degelijk zorgvuldig is uitgevoerd en dat dit ook een toereikende grondslag biedt voor de intrekking met ingang van 19 maart 2001 en de - daarop gebaseerde - terugvordering over het tijdvak van 19 maart 2001 tot en met 31 maart 2001.
Gedaagde heeft geen hoger beroep ingesteld. Ter zitting is bevestigd dat gedaagde zich - inmiddels - kan vinden in de herziening en de terugvordering over de periode van 1 juli 2000 tot en met 31 december 2000.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft appellant bij twee afzonderlijke besluiten van 30 juli 2002, onder mededeling van het ingestelde hoger beroep, de beslissingen op bezwaar I en II ingetrokken voorzover deze betrekking hebben op de intrekking met ingang van 19 maart 2001 en op de terugvordering over het tijdvak van
19 maart 2001 tot en met 31 maart 2001, en daarbij het teruggevorderde bedrag beperkt tot de over de periode van 1 juli 2000 tot en met 31 december 2000 ten onrechte gemaakte kosten van bijstand.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Met de rechtbank en op grond van dezelfde overwegingen is de Raad van oordeel dat onder de gegeven omstandigheden op basis van de beschikbare gegevens, die vrijwel uitsluitend verkregen zijn bij gelegenheid van een kort huisbezoek waarvan ook slechts uiterst summier verslag is gedaan, niet kan worden geconcludeerd dat gedaagde niet woonde op het door hem opgegeven adres. Gelet op de aard van de bevindingen en hetgeen bij appellant bekend was omtrent de persoonlijke omstandigheden van gedaagde, was een nader (buren)onderzoek dan ook aangewezen geweest. Nu dit achterwege is gebleven, moet het onderzoek als te beperkt worden aangemerkt om te kunnen dienen als grondslag voor de intrekking met ingang van 19 maart 2001. Daaruit volgt dat tevens de grondslag aan de terugvordering over het tijdvak van 19 maart 2001 tot en met 31 maart 2001 komt te ontvallen.
Gelet op het voorgaande slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak komt dan ook voor bevestiging in aanmerking.
Nu de ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen besluiten van 30 juli 2002 geheel tegemoetkomen aan de thans nog van belang zijnde bezwaren van gedaagde tegen de primaire besluiten I en II, behoeven de besluiten van 30 juli 2002 door de Raad niet bij zijn beoordeling te worden betrokken.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om appellant - ook - te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep, begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag van € 644,--, te betalen door de gemeente Amsterdam aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat van de gemeente Amsterdam een griffierecht van € 409,-- wordt geheven.
Aldus gewezen door mr. drs. Th.G.M. Simons als voorzitter en mr. M.I. ’t Hooft en mr. W.I. Degeling als leden, in tegenwoordigheid van B.M. Biever-van Leeuwen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 26 oktober 2004.
(get.) B.M. Biever-van Leeuwen