ECLI:NL:CRVB:2004:AR4945

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 oktober 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/4088 ALGEM
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Privaatrechtelijke dienstbetrekking en verzekeringsplicht in sociale werknemersverzekeringswetten

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 28 oktober 2004, staat de vraag centraal of er sprake is van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen appellante en [betrokkene]. Appellante, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. H.M.M. van den Elzen, heeft hoger beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch. De rechtbank had geoordeeld dat er sprake was van een dienstbetrekking, wat leidde tot een verzekeringsplicht voor de sociale werknemersverzekeringswetten. Gedaagde, de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), had een correctienota opgelegd aan appellante voor vergoedingen die zij aan [betrokkene] had betaald in 1996.

Tijdens de zitting op 16 september 2004 werd door appellante aangevoerd dat [betrokkene] als zelfstandig ondernemer werkte en geen privaatrechtelijke dienstbetrekking had. De Raad oordeelde dat er geen grond was om het bestaan van een dienstbetrekking in twijfel te trekken, aangezien er aan de voorwaarden voor een dienstbetrekking was voldaan: er was loonbetaling, een persoonlijke dienstverrichting en een gezagsverhouding. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak voor zover het de boete over 1996 betrof, maar bevestigde de overige delen van de uitspraak. Tevens werd gedaagde veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 1.288,-- bedroegen, en moest het gestorte griffierecht van € 531,20 worden vergoed.

De uitspraak benadrukt het belang van de intentie van partijen en de feitelijke uitvoering van de werkzaamheden bij de beoordeling van de vraag of er sprake is van een dienstbetrekking. De Raad concludeert dat de gedaagde op juiste gronden de verzekeringsplicht heeft aangenomen en dat de premies correct zijn opgelegd.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
02/4088 ALGEM
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder het bestuursorgaan tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft mr. H.M.M. van den Elzen, advocaat te ’s-Hertogenbosch, op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de tussen partijen onder reg.nr. AWB 01/1276 CSV op 26 juni 2002 gewezen uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft bij brief van 3 oktober 2002 een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 16 september 2004, waar appellante is verschenen bij haar gemachtigde mr. Van den Elzen, voornoemd. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door L.E. Willemen en mr. C.J.M. Kluytmans, beiden werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
In hoger beroep is uitsluitend in geschil het antwoord op de vraag of gedaagde bij zijn bestreden besluit terecht verzekeringsplicht ingevolge de sociale werknemersverzekeringswetten heeft aangenomen voor de door [betrokkene] ([betrokkene]) voor appellante verrichte werkzaamheden wegens het bestaan van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen appellante en [betrokkene] en dat gedaagde aldus over het jaar 1996 aan appellante ten aanzien van de vergoedingen die appellante aan [betrokkene] heeft betaald, een correctienota heeft opgelegd.
Alvorens op deze vraag in te gaan, stelt de Raad allereerst vast dat, zoals ter zitting namens gedaagde is meegedeeld, de vermeende boetenota over het jaar 1996 niet (meer) in het geding is, aangezien deze nimmer aan appellante is opgelegd. In zoverre komen de uitspraak van de rechtbank alsmede het bestreden besluit dan ook voor vernietiging in aanmerking.
De rechtbank heeft opgemelde rechtsvraag bevestigend beantwoord en het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank bestond er tussen appellante en [betrokkene] een privaatrechtelijke dienstbetrekking, aangezien er sprake was van een persoonlijke dienstverrichting, loon en een gezagsverhouding.
Namens appellante is hiertegen in hoger beroep aangevoerd dat [betrokkene] niet werkzaam is geweest op basis van een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht. [betrokkene] verrichtte zijn werkzaamheden als zelfstandig ondernemer, welke werkzaamheden niet vreemd waren aan en in het verlengde lagen van zijn eigen agrarisch bedrijf. Indien het [betrokkene] uitkwam verrichtte hij werkzaamheden voor appellante. [betrokkene] maakte geen deel uit van de personele organisatie van appellante en was ook niet economisch afhankelijk van appellante. De relatie tussen appellante en [betrokkene] dient te worden aangemerkt als een overeenkomst tot opdracht, waarbij [betrokkene] als zelfstandig ondernemer optrad. Van een gezagsverhouding zijdens appellante jegens [betrokkene] is dan ook geen sprake. [betrokkene] liep voorts ondernemersrisico en zette zijn eigen materiaal in voor de uitvoering van zijn werkzaamheden. Voorts werkte [betrokkene] niet vanuit het bedrijf van appellante, noch werkte hij samen met andere werknemers van appellante.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat telkens wanneer [betrokkene] aan een oproep van appellante gehoor gaf hij voor appellante werkzaam was in een privaat-rechtelijke dienstbetrekking. Aan de voorwaarden voor het aannemen van zodanige dienstbetrekking is voldaan. Ten eerste is sprake van loonbetaling van appellante aan [betrokkene]. Met appellante was [betrokkene] overeengekomen dat hij voor zijn werkzaamheden een vergoeding van f 40,-- per uur zou ontvangen, waarvan f 20,-- bestemd was voor materiaalkosten, dat als een vergoeding voor de verrichte werkzaamheden kan worden beschouwd. Ten tweede is een verplichte persoonlijke dienstverrichting aanwezig. Het was appellante te doen om de ervaring en deskundigheid van [betrokkene]. Niet gebleken is dat [betrokkene] zich door een willekeurige derde heeft laten vervangen.
Ten slotte is ook aan de gezagsverhouding voldaan. De omstandigheid dat [betrokkene] vanwege zijn ervaring en deskundigheid de uitvoering van zijn werkzaamheden met grote mate van zelfstandigheid verrichtte en daarbij nauwelijks tot geen aanwijzingen van de zijde van appellante behoefde te ontvangen, staat aan de mogelijkheid tot het geven van aanwijzingen niet in de weg. In dit verband wijst de Raad ook op hetgeen ter zitting namens appellante is meegedeeld, namelijk dat [betrokkene] veelal door appellante werd ingeschakeld indien er sprake was van zogenaamde piekwerkzaamheden, waarbij het om werkzaamheden ging die in wezen ook door het reguliere personeel van appellante konden worden verricht, maar vanwege het groot aantal opdrachten niet door dit personeel verricht konden worden.
In het gegeven dat zowel appellante als [betrokkene] nimmer de intentie hebben gehad om een privaatrechtelijke dienstbetrekking aan te gaan, ziet de Raad geen grond om het bestaan van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen appellante en [betrokkene] in twijfel te trekken.
Het vooroverwogene leidt de Raad tot de conclusie dat gedaagde op juiste gronden verzekeringsplicht ingevolge de sociale werknemersverzekeringswetten heeft aangenomen. Voorts heeft de gedaagde naar ’s Raads oordeel op juiste gronden premies over het jaar 1996 aan appellante opgelegd waarbij de Raad, gelet op gedaagdes brief van 19 oktober 2001, gericht aan de rechtbank ’s-Hertogenbosch, opmerkt dat de het premiebedrag, dat wordt nagevorderd berekend dient te worden over een premieloon SV van f 4.959,38.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in eerste aanleg en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
Tot slot stelt de Raad vast dat het door appellante zowel in eerste aanleg als in hoger beroep gestorte griffierecht door gedaagde dient te worden vergoed.
Derhalve wordt beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, alsmede het bestreden besluit voor zover het de boete over het jaar 1996 betreft;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot in totaal van € 1.288,--;
Verstaat dat gedaagde aan appellante het gestorte recht van € 531,20 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. B.J. van der Net als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. L.M. Reijnierse als griffier en uitgesproken in het openbaar op 28 oktober 2004.
(get.) B.J. van der Net.
(get.) L.M. Reijnierse.