ECLI:NL:CRVB:2004:AR4913

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 oktober 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/919 ALGEM
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging verzekeringsplicht en premierestitutie in sociale verzekeringen

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de verzekeringsplicht van K.J.H. [aandeelhouder 1] door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) per 1 januari 2002. Appellante, een vennootschap, heeft hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Leeuwarden, waarin werd geoordeeld dat het Uwv op goede gronden de verzekeringsplicht niet met terugwerkende kracht heeft beëindigd. De rechtbank oordeelde dat er geen nalatigheid of onzorgvuldigheid van het Uwv was en dat de appellante zelf geen melding had gemaakt van een aandelenoverdracht in 1988. De Raad voor de Rechtspraak heeft de zaak behandeld op 23 september 2004, waarbij appellante werd vertegenwoordigd door mr. F. de Roock en gedaagde door mr. D.M. Rensema.

De Raad heeft vastgesteld dat appellante in de jaren dat zij premie heeft afgedragen, meende dat [aandeelhouder 1] verzekerd was voor de sociale werknemersverzekeringswetten. De Raad oordeelt dat het Uwv [aandeelhouder 1] terecht als verplicht verzekerd heeft aangemerkt vóór de aandelenoverdracht in 1988. De Raad concludeert dat de gevolgen van het niet doorgeven van de aandelenoverdracht voor rekening van appellante komen. De Raad bevestigt het beleid van het Uwv om de verzekeringsplicht in beginsel pas met ingang van een toekomende datum te beëindigen, en ziet geen bijzondere omstandigheden die tot een afwijking van dit beleid zouden moeten leiden.

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat er geen plaats is voor premierestitutie. Het hoger beroep van appellante wordt afgewezen, en de uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

03/919 ALGEM
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. G.J.A. van Dijk, werkzaam bij D.A.S. Nederlandse Rechtsbijstand Verzekeringmaatschappij N.V. te Amsterdam, op bij beroepschrift van 25 februari 2003 aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Leeuwarden op 15 januari 2003, kenmerk 02/662, gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een op 8 april 2003 gedagtekend verweerschrift ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 23 september 2004, waar voor appellante is verschenen mr. F. de Roock, eveneens werkzaam bij D.A.S. Nederlandse Rechtsbijstand Verzekeringmaatschappij N.V. en G. Kerkhoven, zaakwaarneemster van appellante. Gedaagde heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. D.M. Rensema, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
De Raad ontleent aan de gedingstukken en het verhandelde ter zitting de volgende feiten en omstandigheden.
Appellante is opgericht op 12 februari 1981. Begin 1988 waren de aandeelhouders van appellante K.J.H. [aandeelhouder 1], overleden op 27 augustus 2004, (hierna: [aandeelhouder 1]) met 38 aandelen, C. [aandeelhouder 2] met 2 aandelen en exploitatie maatschappij [aandeelhouder 3] met 215 aandelen. Na een aandelenoverdracht per 29 december 1988 heeft [aandeelhouder 1] 130 aandelen, C. [aandeelhouder 2] 2 aandelen en de exploitatie maatschappij [aandeelhouder 3] 123 aandelen. In december 2001 heeft [aandeelhouder 1] bij gedaagde een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet aangevraagd ten behoeve waarvan de verzekeringsplicht van [aandeelhouder 1] is beoordeeld. Bij besluit van 7 februari 2002 heeft gedaagde aan appellante meegedeeld dat uit onderzoek gebleken is dat [aandeelhouder 1] houder is van een pakket aandelen dat ten minste de helft van de stemmen in de algemene vergadering van aandeelhouders vertegenwoordigt, zodat [aandeelhouder 1] sedert 29 december 1988 aangemerkt dient te worden als directeur grootaandeelhouder. Omdat niet gebleken is van onzorgvuldigheid en/of nalatigheid van de zijde van gedaagde heeft gedaagde overeenkomstig zijn beleid besloten de verzekeringsplicht van [aandeelhouder 1] per 1 januari 2002 te beëindigen. Dit betekent dat appellante tot 1 januari 2002 premies werknemersverzekeringen verschuldigd is.
Na gemaakt bezwaar, waarbij appellante heeft aangevoerd dat sprake is van onverschuldigd betaalde premie en dat gelet op artikel 13, derde lid, van de Coördinatiewet Sociale Verzekering premierestitutie over de afgelopen vijf jaar aan de orde is, heeft gedaagde bij het thans bestreden besluit van 24 mei 2002 zijn standpunt onverkort gehandhaafd.
De rechtbank heeft geoordeeld dat gedaagde op goede gronden heeft kunnen besluiten de verzekeringsplicht van [aandeelhouder 1] niet met terugwerkende kracht te beëindigen. Daartoe heeft de rechtbank verwezen naar het door de Raad onderschreven beleid dat gedaagde ter zake voert en waarvan slechts afgeweken kan worden indien er sprake is van nalatigheid of onzorgvuldigheid van de zijde van gedaagde. De omstandigheid dat appellante zelf geen melding heeft gemaakt van de aandelenoverdracht in 1988 en dat gedaagde in de jaren 1993/1994 een arbeidsongeschiktheidsuitkering aan [aandeelhouder 1] heeft verstrekt zijn mede van betekenis geweest voor het oordeel van de rechtbank.
In hoger beroep is namens appellante nogmaals benadrukt dat er wel degelijk gronden aanwezig zijn die premierestitutie rechtvaardigen. Appellante heeft gedurende de jaren dat zij premie heeft afgedragen gemeend dat [aandeelhouder 1] voor de sociale werknemersverzekeringswetten verzekerd was en meent daarvoor juist een bevestiging te kunnen vinden in de in de jaren 1993/1994 toegekende arbeidsongeschiktheidsuitkering. Gedaagde heeft derhalve [aandeelhouder 1] ten onrechte niet in het genot gesteld van een WW-uitkering, dan wel is ten onrechte niet overgegaan tot premierestitutie.
De Raad overweegt als volgt.
In geding is het antwoord op de vraag of gedaagde de verzekeringsplicht van [aandeelhouder 1] terecht per 1 januari 2002 heeft beëindigd en niet tot premierestitutie is overgegaan.
Tussen partijen is niet in geschil en ook de Raad is van oordeel dat gedaagde [aandeelhouder 1] destijds, vóór 29 december 1988, terecht als verplicht verzekerd heeft aangemerkt. Daarbij merkt de Raad op dat er nadien voor gedaagde geen redenen waren om aan de juistheid van de aanmelding te twijfelen. De gevolgen van het niet aan gedaagde doorgeven van de aandelenoverdracht dienen voor rekening en risico van appellante te komen. Ten gevolge van het door de jaren heen betalen van premie heeft appellante zich niet verzet tegen verzekeringsplicht, terwijl gedaagde daadwerkelijk risico heeft gelopen door in de jaren 1993/1994 een arbeidsongeschiktheidsuitkering aan [aandeelhouder 1] te verstrekken. De Raad acht onder verwijzing ook naar zijn uitspraken gepubliceerd in RSV 1977/24 + 26 goede gronden aanwezig voor gedaagdes beleid om de verzekeringsplicht in beginsel eerst met ingang van een toekomende datum te beëindigen. In casu is de Raad niet van zodanige zeer bijzondere omstandigheden gebleken welke tot een hiervan afwijkende toepassing zouden dienen te leiden.
De Raad is gelet op het vorenstaande van oordeel dat gedaagde terecht en op goede gronden de verzekeringsplicht per 1 januari 2002 heeft beëindigd. Voor premierestitutie is dan ook geen plaats. Hieruit volgt dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. M.C.M. van Laar en mr. drs. C.M. van Wechem als leden, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 21 oktober 2004.
(get.) B.J. van der Net.
(get.) R.E. Lysen.