ECLI:NL:CRVB:2004:AR4912

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 oktober 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/938 ALGEM + 03/944 ALGEM
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Privaatrechtelijke dienstbetrekking en verzekeringsplicht in het bestuursrecht

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 21 oktober 2004, gaat het om de vraag of betrokkene ten tijde van het geding in een privaatrechtelijke dienstbetrekking tot appellante heeft gestaan. De zaak is ontstaan na een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) op 24 april 2001, waarbij betrokkene als verzekeringsplichtig voor de werknemersverzekeringen werd aangemerkt. Appellanten, vertegenwoordigd door mr. W.T. Cornelissen, hebben hoger beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 22 november 2002.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking aan drie voorwaarden moet zijn voldaan: een gezagsverhouding, de verplichting de werkzaamheden persoonlijk te verrichten en de verplichting tot loonbetaling. De Raad concludeert dat aan deze voorwaarden is voldaan, waarbij de feiten en omstandigheden van het geval in samenhang zijn beoordeeld. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en merkt op dat appellante de eindverantwoordelijkheid behield voor de uitvoering van de werkzaamheden van betrokkene. Dit impliceert dat appellante gezag over betrokkene kon uitoefenen, wat essentieel is voor de vaststelling van de dienstbetrekking.

De Raad wijst de argumenten van appellanten af, waaronder de stelling dat betrokkene als zelfstandige werkzaam was. De Raad concludeert dat betrokkene in de arbeidsrelatie met appellante werkzaam was in een privaatrechtelijke dienstbetrekking en dus verplicht verzekerd was. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, wat betekent dat de eerdere beslissing van het Uwv in stand blijft. De uitspraak is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier R.E. Lysen.

Uitspraak

03/938 ALGEM
03/944 ALGEM
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
[appellante]., gevestigd te [vestigingsplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellanten heeft mr. W.T. Cornelissen, belastingadviseur, werkzaam bij Verstegen Van der Hoek en Lengton Accountants en Belastingadviseurs te Dordrecht, op bij aanvullend beroepschrift van 9 mei 2003 aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de tussen partijen gewezen uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 22 november 2002 (nrs. AWB 02/57 en AWB 02/73).
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 23 september 2004, waar appellanten zijn verschenen bij mr. Cornelissen en J. den Boer, administrateur van appellant, en gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. D.W. Rensema, werkzaam bij het Uwv te Amsterdam.
II. MOTIVERING
Bij besluit op bezwaar van 11 december 2001 heeft gedaagde ongegrond verklaard het bezwaar van appellanten tegen het besluit van 24 april 2001 waarbij gedaagde appellant (hierna: betrokkene) ingaande 14 juli 1999 als verzekeringsplichtig voor de werknemersverzekeringen heeft aangemerkt omdat wordt voldaan aan de voorwaarden voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking.
In geding is de vraag of betrokkene ten tijde in geding in een privaatrechtelijke dienstbetrekking tot appellante heeft gestaan.
Voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking moet zijn voldaan aan drie voorwaarden, te weten een gezagsverhouding, de verplichting de werkzaamheden persoonlijk te verrichten en de verplichting tot loonbetaling.
Of aan die voorwaarden is voldaan wordt beoordeeld aan de hand van de feiten en omstandigheden van het concrete geval, in samenhang bezien.
Voor de in deze zaak van belang zijnde feiten verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak.
De Raad is met gedaagde en de rechtbank van oordeel dat betrokkene werkzaam was in een privaatrechtelijke dienstbetrekking tot appellante.
De Raad onderschrijft de overwegingen die de rechtbank tot haar oordeel hebben geleid en merkt met betrekking tot hetgeen appellanten in hoger beroep hebben aangevoerd nog het volgende op. Ook ter zitting van de Raad is naar voren gekomen dat appellante de eindverantwoordelijkheid behield voor de uitvoering van werkzaamheden waarbij betrokkene werd ingeschakeld. Als overleg met de opdrachtgevers noodzakelijk was in verband met klachten of vervolgopdrachten, liep dat via appellante en niet rechtstreeks langs betrokkene. Ook storingen werden via appellante naar betrokkene doorgeleid. Betrokkene verrichtte zijn werkzaamheden in het kader van de afspraken die appellante met de opdrachtgevers maakte over alle aspecten van de uitvoering van de opdracht. Dat impliceert naar het oordeel van de Raad dat appellante gezag over betrokkene kon uitoefenen in die zin dat zij hem instructies en aanwijzingen met betrekking tot het te verrichten werk kon geven waaraan hij zich te houden had als hij eenmaal de opdracht van appellante had aanvaard.
Daaraan kan niet afdoen dat, zoals appellanten hebben aangevoerd, de eenmanszaak van de echtgenote van betrokkene in 1996 in Duitsland is geconfronteerd met een boete wegens ongeoorloofde uitlening van onder meer betrokkene, ook reeds omdat dit incident heeft plaatsgevonden geruime tijd voor de periode hier in geding, terwijl bovendien niet duidelijk is onder welke voorwaarden betrokkene toen werkzaam was.
De Raad acht het voorts onaannemelijk dat betrokkene zich, als hij eenmaal een opdracht van appellante had aanvaard, door een willekeurige derde zou kunnen laten vervangen. Appellanten betwisten niet dat betrokkene zich niet zonder overleg mocht laten vervangen, en dan nog slechts door iemand met dezelfde kennis en deskundigheid als betrokkene. Het ging daarbij om verplicht overleg vooraf, en daarmee is de vrijheid van betrokkene om vervanging te regelen zodanig beperkt dat dit overleg naar het oordeel van de Raad in feite gelijk is te stellen met het vragen van toestemming. Overigens is dit slechts een enkele keer voorgekomen en betrokkene heeft ook toen eerst overleg gehad met appellante alvorens een ander bedrijf in te schakelen.
De stelling van appellanten dat betrokkene werkzaam is als zelfstandige en op die grond niet verzekeringsplichtig is te achten, gaat niet op. In het geval van betrokkene was hij in de arbeidsrelatie met appellante werkzaam in een privaatrechtelijke dienstbetrekking en op die grond verplicht verzekerd. Dit staat los van de werkzaamheden die hij daarnaast als zelfstandige verrichtte.
Het vorenstaande leidt de Raad tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. M.C.M. van Laar en mr. drs. C.M. van Wechem als leden, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 21 oktober 2004.
(get.) B.J. van der Net.
(get.) R.E. Lysen.