ECLI:NL:CRVB:2004:AR4891

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 oktober 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/3005 + 04/3496 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen het uitblijven van een WAO-besluit op bezwaar

In deze zaak gaat het om een hoger beroep ingesteld door appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin het beroep tegen het niet-tijdig nemen van een besluit door de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) niet-ontvankelijk werd verklaard. Appellant, afkomstig uit Marokko, heeft zich in 1992 ziek gemeld na een vakantie en heeft sindsdien verschillende aanvragen gedaan voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). De rechtbank had eerder geoordeeld dat het Uwv niet tijdig had beslist op de aanvraag van appellant, maar dat het bezwaar tegen de weigering van een voorschot ongegrond was. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak op 15 oktober 2004 behandeld, waarbij de Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat appellant geen belang had bij de beoordeling van de fictieve besluiten, omdat er geen schadevergoeding was gevorderd. De Raad concludeerde dat het Uwv in redelijkheid had kunnen weigeren een voorschot te verstrekken, gezien het gebrek aan concrete medische gegevens over de arbeidsongeschiktheid van appellant. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep van appellant ongegrond.

Uitspraak

02/3005 + 04/3496 WAO
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in deze gedingen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv dan wel de rechtsvoorganger, zijnde in dit geval het bestuur van de Bedrijfsvereniging voor Bank- en Verzekeringswezen, Groothandel en Vrije Beroepen.
Namens appellant heeft mr. C.A.J. de Roy van Zuydewijn, advocaat te Amsterdam, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 25 februari 2002, nr. AWB 01/1536 WAO. Bij deze uitspraak heeft de rechtbank: a. het beroep van appellant tegen het niet-tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk verklaard; b. het beroep van appellant tegen het besluit op bezwaar van 12 oktober 2001, voorzover bij dat besluit het bezwaar van appellant tegen de schriftelijke weigering van gedaagde een besluit te nemen op appellants aanvraag van een WAO-uitkering gegrond is verklaard, gegrond verklaard en c. het beroep van appellant tegen het besluit van gedaagde van 12 oktober 2001 ongegrond verklaard voorzover gericht tegen het niet verstrekken van een voorschot.
Gedaagde heeft een verweerschrift - annex bijlagen - ingediend. Overgelegd is onder meer een besluit van 25 juli 2002, waarbij gedaagde heeft geweigerd aan appellant een uitkering ingevolge de WAO toe te kennen.
Bij brief van 24 juni 2004 heeft gedaagde aan de Raad doen toekomen een besluit van
19 mei 2003, waarbij onder meer het bezwaar tegen het besluit van 25 juli 2002 ongegrond is verklaard.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van de Raad op 8 september 2004, waar voor appellant is verschenen mr. De Roy van Zuydewijn voornoemd, terwijl voor gedaagde is verschenen mr. M. Scholten, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
Appellant, afkomstig uit Marokko, is in Nederland in loondienst werkzaam geweest, laatstelijk bij Verweij Aardappelen Barendrecht B.V. te Barendrecht. Appellant is op 29 mei 1992 voor vakantie naar Marokko gegaan. Daar is hij, naar eigen zeggen, op 13 juni 1992 ziek geworden, waarna hij zich op 15 juni 1992 heeft ziekgemeld bij de Caisse Nationale de Sécurité Sociale (CNSS). Over appellant zijn door de CNSS tijdens de Ziektewetperiode aan gedaagde controlerapporten verstuurd. In een aan de CNSS gerichte brief van 13 juli 1993 geeft gedaagde aan dat de Ziektewetperiode verstreken is en dat hij de eventuele WAO-rechten van appellant zal nagaan. Aan de CNSS wordt verzocht om geen controlerapporten in het kader van de Ziektewet meer op te sturen. Indien in het kader van de uitvoering van de arbeidsongeschiktheidswetten nadere medische gegevens nodig zijn, zal gedaagde de CNSS daarom via de Gemeenschappelijke Medische Dienst verzoeken. Door appellant zelf zijn in die tijd aan gedaagde een aantal medische verklaringen van de (algemene) arts, dr. Oualim Abdel Hamid, opgestuurd. Daaruit komt naar voren dat appellant een rustperiode is voorgeschreven van (telkens) een maand in verband met nekpijn, hoofdpijn en nierkolieken.
Op 18 augustus 1997 heeft appellant zich tot gedaagde gewend en verzocht om toekenning van een arbeidsongeschiktheidsuitkering. Bij brief van 13 januari 1999 heeft gedaagde geantwoord dat reeds een arbeidsongeschiktheidsuitkering is aangevraagd en dat appellant zich ter zake dient te wenden tot de CNSS. Bij brief van 13 april 1999 heeft de CNSS namens appellant een arbeidsongeschiktheidsuitkering aangevraagd, onder inzending van onder meer een formulier MN 204. Bij brief van 3 januari 2000 heeft gedaagde aan appellant laten weten dat gedaagde over onvoldoende medische en andere gegevens beschikt om te kunnen beslissen omtrent appellants eventuele WAO-rechten. Appellant zal, zodra dat mogelijk is, nader worden geïnformeerd.
Bij brief van 18 mei 2000 heeft appellants gemachtigde bezwaar gemaakt tegen het niet-tijdig beslissen door gedaagde op appellants in 1993 ingediende en vervolgens diverse malen herhaalde aanvraag om toekenning van een arbeidsongeschiktheidsuitkering. Bij brief van 29 november 2000 is door de gemachtigde verzocht om verstrekking van voorschotten. Bij brief van 1 februari 2001 heeft de gemachtigde bezwaar gemaakt tegen het niet-tijdig beslissen op de aanvraag om een voorschot. Ingezonden werd tevens een aantal medische verklaringen van de arts dr. Oualim Abdel Hamid. Dr. Hamid verklaart daarin dat appellant sedert 1992 bij hem onder behandeling is. Appellant lijdt aan chronische hoofdpijn, nekpijn en een nierkoliek.
Bij brief van 24 april 2001 stelde de gemachtigde beroep in tegen het uitblijven van een besluit in bezwaar tegen het niet-tijdig beslissen op de aanvraag om een arbeidsongeschiktheidsuitkering met bijbehorend verzoek om een voorschot. Verzocht werd - onder meer - om gedaagde op te dragen binnen twee weken na verzending van de uitspraak een beschikking op het bezwaarschrift te nemen, zulks onder oplegging van een dwangsom van f 100,- per dag voor iedere dag dat gedaagde daarna nog in gebreke blijft aan de uitspraak te voldoen.
Bij besluit van 31 mei 2001 heeft gedaagde aan appellant laten weten dat het niet mogelijk is (de mate van) appellants arbeidsongeschiktheid vast te stellen vanwege het ontbreken van nadere (medische) gegevens. Verder is besloten aan appellant geen voorschot te verstrekken zolang er geen concrete medische gegevens voorhanden zijn.
Bij brief van 12 juli 2001 is namens appellant tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Door gedaagde zijn pogingen ondernomen om gegevens met betrekking tot appellant uit de periode hier in geding te achterhalen. Dit onderzoek heeft echter niets opgeleverd.
De bezwaarverzekeringsarts P.M. Cramer concludeert in een rapport van 4 oktober 2001 dat de gegevens van appellants behandelaar zo summier en slecht onderbouwd zijn dat daaruit geen enkele conclusie is te trekken over ziekte of gebrek laat staan over arbeidsongeschiktheid. In genoemd rapport staat voorts het volgende vermeld. Verder is er niets bekend over een eventuele behandeling en het verloop daarvan. Jarenlange niersteenkolieken zonder enige vorm van behandeling lijken niet erg waarschijnlijk. Niersteenkolieken zijn in beginsel kortdurend. Verder lijkt het niet waarschijnlijk dat appellant ernstige hoofdpijnklachten en nekklachten heeft zonder dat er objectiveerbare afwijkingen zijn. Aannemelijk lijkt dat er uit een beoordeling geen of weinig beperkingen zullen komen. Er zijn volstrekt onvoldoende medische gegevens om tot een oordeel te komen, althans om op basis van de huidige gegevens tot een gedeeltelijke of gehele arbeidsongeschiktheid te concluderen.
Bij besluit van 12 oktober 2001 heeft gedaagde beslist op de bezwaarschriften van appellant inzake de fictieve besluiten in bezwaar. Onder toepassing van artikel 6:20 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is daarbij tevens het besluit van 31 mei 2001 betrokken. Het bezwaar inzake het niet-tijdig beslissen is bij eerstgenoemd besluit gegrond verklaard. Het bezwaar tegen het besluit van 31 mei 2001, voorzover bij dat besluit is geweigerd een voorschot te verstrekken, wordt ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft onder toepassing van artikel 6:20, vierde lid, van de Awb de beroepen tegen het niet-tijdig beslissen in bezwaar mede gericht geacht tegen het besluit van
12 oktober 2001. De rechtbank heeft het beroep tegen de oorspronkelijke fictieve weigeringen, bij gebrek aan belang, niet-ontvankelijk verklaard. Daarbij is overwogen dat appellant in het beroepschrift tegen deze besluiten niet om vergoeding van schade heeft verzocht.
De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 12 oktober 2001, voorzover daarbij het bezwaar tegen het niet-tijdig nemen van een besluit op bezwaar, gegrond is verklaard, gegrond verklaard. Overwogen wordt dat gedaagde verzuimd heeft de gegrondverklaring van het bezwaar vergezeld te doen gaan van een nader voor beroep bij de rechtbank vatbaar inhoudelijk besluit inzake appellants mate van arbeidsongeschiktheid en de eerste arbeidsongeschiktheidsdag. Gedaagde is door de rechtbank opgedragen in zoverre een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 12 oktober 2001, voorzover daarbij de weigering van een voorschot is gehandhaafd, ongegrond verklaard. De rechtbank heeft in dat verband gewezen op artikel 50 van de WAO in samenhang met het Besluit einde wachttijd en uitlooptermijn WAO, WAZ en Wajong (1999). In de Bijlage bij laatstgenoemd Besluit onder nummer 5 is neergelegd dat indien de voorlopige gegevens van de uitvoeringsinstelling daartoe aanleiding geven de uitvoeringsinstelling een lager voorschot kan vaststellen of een voorschot kan weigeren. Volgens de rechtbank heeft gedaagde, nu er weinig concrete medische gegevens beschikbaar waren, conform zijn beleid in redelijkheid kunnen weigeren een voorschot te verstrekken.
In het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank is namens appellant aangevoerd dat de niet-ontvankelijkverklaring in het fictieve beroep niet terecht is, nu appellant waarschijnlijk renteschade zal lijden. Met betrekking tot de gegrondverklaring door de rechtbank van het beroep tegen het besluit van 12 oktober 2001 inzake het niet-tijdig nemen van een besluit op bezwaar wordt opgemerkt dat de rechtbank ten onrechte heeft nagelaten de verzochte termijnstelling onder dwangsom op te leggen. Aangevoerd wordt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet kan worden geoordeeld dat de voorbereiding van het besluit te lang heeft geduurd.
Met betrekking tot het voorschotbesluit wordt aangevoerd dat de rechtank dit besluit ten onrechte heeft getoetst aan artikel 50 van de WAO. Getoetst had dienen te worden aan artikel 34 (oud) van de WAO, zoals die bepaling luidde voorafgaand aan de wijziging van de WAO per 1 augustus 1993.
Nadat namens appellant beroep was ingesteld tegen het uitblijven van een besluit op bezwaar, heeft gedaagde, hangende het door appellant ingestelde hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank, bij primair besluit van 25 juli 2002 geweigerd aan appellant een arbeidsongeschiktheidsuitkering toe te kennen. Aan dit besluit ligt ten gronde een op verzoek van gedaagdes verzekeringsarts Biersteker in Marokko uitgevoerd medisch onderzoek. Het verzoek heeft betrekking op de actuele situatie van appellant. De Marokkaanse algemeen arts Lamouri heeft appellant zelf onderzocht en hem laten onderzoeken door de neuroloog dr. Zemrag Saoudi en de internist dr. Abdallah Aitm’Barek. Door Saoudi werden op neurologisch terrein geen afwijkingen gevonden. Abdallah Aitm’Barek, die de voorgeschiedenis van appellant (sinds 1992) en zijn huidige klachten weergeeft, vond bij klinisch onderzoek geen afwijkingen. Lamouri merkt op dat appellant klaagt over hoofdpijn door pijn in de nek, pijn in de rug en jeuk. Appellant geeft aan voor deze klachten niet regelmatig in behandeling te zijn geweest. Volgens Lamouri leveren de pijn in nek en rug geen beperking op. Desondanks neemt hij bij de invulling van formulier MN 214 een lichte beperking aan ten aanzien van het gebruik van de nek. Voor het overige acht hij geen arbeidsbeperkingen aanwezig.
In een rapportage van 6 juni 2002 concludeert de verzekeringsarts R.J.A.M. van Eldijk dat er geen sprake is van ziekte of gebrek. De door Lamouri aangenomen nekbeperking steunt naar zijn oordeel enkel op de anamnese en niet op objectieve medische gegevens. Volgens Van Eldijk is er, nu de klachten vanaf 1992 ongewijzigd zijn, geen grond voor het aannemen van arbeidsongeschiktheid in het verleden. Er is geen datum sedert welke appellant verminderd belastbaar zou zijn.
In bezwaar is namens appellant aangevoerd dat gedaagde appellants WAO-aanspraken in 1993, volgens de toen geldende regeling, ambtshalve had moeten beoordelen. Bewijsproblemen kunnen in die situatie niet bij appellant worden neergelegd. Ten onrechte wordt nu, op basis van de actuele situatie, een waarschijnlijkheidsoordeel naar het verleden toe geveld.
De bezwaarverzekeringsarts R.M. de Vink merkt op dat appellant heeft aangegeven dat er sinds juni 1993 sprake is van chronische nekklachten en dat daarin geen verbetering is opgetreden. Het is daarom zonder meer aannemelijk dat de huidige nekstatus niet anders is dan in 1992/1993. Ten aanzien van de niersteenkolieken wordt opgemerkt dat deze van korte duur zijn. Bij langer bestaan zal immers behandeling moeten volgen. Dat appellant op basis hiervan structurele beperkingen zou ondervinden is volstrekt niet plausibel.
Bij besluit van 19 mei 2003 is het bezwaar voorzover gericht tegen de weigering van de arbeidsongeschiktheidsuitkering ongegrond verklaard. Het bezwaar tegen het niet tijdig beslissen wordt gegrond verklaard.
In de procedure in beroep zijn namens appellant de in bezwaar geuite bezwaren in essentie herhaald. Verder wordt als grief aangevoerd dat de gevalsbehandeling extreem lang heeft geduurd. Verzocht wordt onder meer vergoeding van kosten en schade.
Bij brief van 1 juli 2004 heeft de Raad aan partijen medegedeeld dat bij de behandeling van het geding, geregistreerd onder nr. 02/3005 WAO, tevens een oordeel zal worden gegeven over het besluit van 19 mei 2003.
De Raad oordeelt als volgt.
Met betrekking tot de niet-ontvankelijkverklaring van appellant in het beroep inzake de fictieve besluiten kan de Raad appellant niet volgen in de grief dat de rechtbank het beroep ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. De Raad wijst erop dat gedaagde bij besluit in primo van 31 mei 2001 op de aanvragen heeft beslist, waarna gedaagde bij besluit van 12 oktober 2001 op het bezwaar tegen dit besluit heeft beslist. Nu appellant in het beroep tegen de fictieve besluiten geen vergoeding van schade heeft gevorderd moet de Raad, met de rechtbank, oordelen dat appellant bij de beoordeling door de rechtbank van de bestreden (fictieve) besluiten geen belang had.
Met betrekking tot de grief van appellant dat de rechtbank bij de vernietiging van het besluit van 12 oktober 2001 ten onrechte heeft nagelaten de opdracht tot het nemen van een besluit op bezwaar vergezeld te doen gaan van een termijnstelling annex dwangsom, merkt de Raad op dat, gezien de besluiten van gedaagde van 25 juni 2002 en
19 mei 2003, waarbij door gedaagde is beslist op de aanvraag van appellant om een arbeidsongeschiktheidsuitkering, appellant bij de vernietiging van de uitspraak van de rechtbank op dit punt geen belang (meer) heeft. Reeds op die grond kan het hoger beroep geen doel treffen.
Met betrekking tot de ongegrondverklaring door de rechtbank van het beroep van appellant inzake de weigering van een voorschot heeft appellant ter zitting van de Raad de grief laten vallen dat gedaagde de aanvraag om in het jaar 2000 een voorschot te verlenen ten onrechte niet heeft getoetst aan artikel 34 (oud) van de WAO. Ook naar het oordeel van de Raad heeft de rechtbank die weigering met recht getoetst aan artikel 50 van de WAO en het door gedaagde terzake gevoerde beleid. Met de rechtbank moet de Raad vaststellen dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit er weinig concrete medische gegevens voorhanden waren omtrent appellants belastbaarheid met arbeid per einde wachttijd. Gedaagde heeft dan ook, conform zijn beleid, in redelijkheid kunnen weigeren een voorschot te verstrekken.
De Raad concludeert dat de uitspraak van de rechtbank in stand kan blijven, zodat het hoger beroep vergeefs is ingesteld.
Met betrekking tot het beroep dat appellant geacht word te hebben ingesteld tegen gedaagdes besluit van 19 mei 2003 oordeelt de Raad als volgt.
De Raad stelt vast dat het onderzoek in Marokko voldoet aan de aan zo’n onderzoek te stellen zorgvuldigheidseisen. De algemeen arts Lamouri heeft een uitvoerige anamnese van appellant afgenomen, waarbij juist ook appellants arbeidssituatie en medische klachten rond 1992/1993 aan de orde zijn gesteld. Uit de anamnese blijkt dat appellant dezelfde klachten heeft als destijds en dat hij nimmer onder behandeling is (geweest) bij een specialist voor zijn klachten. Lamouri heeft appellant persoonlijk onderzocht en heeft appellant laten onderzoeken door een neuroloog en een internist. Arbeidsbeperkingen zijn uit deze onderzoeken niet naar voren gekomen. De Raad concludeert dat gedaagde, op grond van dit onderzoek, met recht heeft geconcludeerd dat ten tijde van dit onderzoek bij appellant geen sprake was van ziekte of gebrek en derhalve ook niet van arbeidsongeschiktheid.
De vraag is vervolgens of dit oordeel ook mag gelden voor de voor de beslissing op de aanvraag relevante periode. Naar het oordeel van de Raad stuit dat, in de omstandigheden van het onderhavige geval, niet op (overwegende) bezwaren. Bij zijn oordeelsvorming heeft de Raad in aanmerking genomen dat voldoende aannemelijk is geworden dat de klachten van appellant ten tijde van het onderzoek in Marokko in 2001 dezelfde waren als de klachten in de hier relevante periode (1992/1993). De Raad wijst in dat verband mede op de door appellant in het geding gebrachte verklaringen van dr. Oualim Abdel-Hamid. Verder blijkt uit de gedingstukken dat appellant voor zijn klachten nimmer onder specialistische behandeling is geweest, terwijl namens appellant niet is gesteld dat zijn klachten in de loop der jaren zijn afgenomen. Nu deze klachten in 2001 niet bleken te objectiveren tot voor het verrichten van arbeid relevante beperkingen ligt het niet in de rede dat dit in 1992/1993 wel het geval is geweest. Aan dat oordeel draagt bij de aard van de klachten van appellant. Gedaagde heeft erop gewezen dat niersteenkolieken tot behandeling nopen, zodat een arbeidsongeschiktheid van enige langere duur als gevolg daarvan niet waarschijnlijk is te achten. Verder acht de Raad met gedaagde aannemelijk dat nekklachten als door appellant geuit, zonder behandeling, in de loop der jaren niet wezenlijk zullen afnemen. De Raad concludeert dat gedaagde met recht heeft geoordeeld dat appellant, gedurende de in dit geding relevante periode, niet wegens ziekte of gebrek arbeidsongeschikt is geweest.
De Raad verbindt hieraan tevens de conclusie dat gedaagde met recht heeft geweigerd aan appellant een arbeidsongeschiktheidsuitkering toe te kennen. Hetgeen namens appellant is opgemerkt over de verplichting van gedaagde tot het, na afloop van de ziektewetperiode, ambtshalve toekennen van een arbeidsongeschiktheidsuitkering, heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen brengen. De Raad merkt in dat verband op dat tussen partijen niet in geschil is dat aan appellant geen uitkering ingevolge de ZW is toegekend. In dat geval verplicht artikel 34 van de WAO, zoals deze bepaling luidde ten tijde hier in geding, niet tot het ambtshalve beoordelen van de aanspraak op een arbeidsongeschiktheidsuitkering per einde wachttijd.
Namens appellant is nog betoogd dat gedaagde in elk geval kan worden verweten te hebben nagelaten in de hier aan de orde zijnde periode gebruik te hebben gemaakt van zijn bevoegdheid om per einde wachttijd ambtshalve aan appellant een arbeidsongeschiktheiduitkering toe te kennen. De Raad moet evenwel vaststellen dat in het onderhavige geding geen gegevens naar voren zijn gekomen waaruit blijkt dat gedaagde ten onrechte destijds heeft nagelaten een beslissing te nemen aangaande appellants aanspraken op een arbeidsongeschiktheidsuitkering. Uit de aanwezige gegevens, waaronder de controlerapporten van de CNSS, de medische verklaringen van dr. Oualim Abdel-Hamid en de brief van gedaagde van 13 juli 1993, volgt immers niet dat appellant in die periode arbeidsongeschikt was in de zin van de arbeidsongeschikt-heidsregelingen noch, zo dat gedurende enige tijd wel het geval zou zijn geweest, dat de wachttijd van 52 weken is voltooid.
De Raad concludeert dat het hoger beroep vergeefs is ingesteld.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
Derhalve moet als volgt worden beslist.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten;
Verklaart het beroep voor zover dit geacht moet worden te zijn gericht tegen het besluit op bezwaar van 19 mei 2003 ongegrond.
Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van J.J.B. van der Putten als griffier en uitgesproken in het openbaar op 15 oktober 2004.
(get.) H. van Leeuwen.
(get.) J.J.B. van der Putten.
RG