[appellante]., gevestigd te [vestigingsplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. L.K. Grimberg-Wouterse, belastingadviseur werkzaam bij Kantoor Mr. van Zijl Advocaten Belastingadviseurs te Tilburg, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de tussen partijen gewezen uitspraak van de rechtbank Middelburg van 15 januari 2003 (nr. 02/225).
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 16 september 2004, waar appellante is verschenen bij mr. Wouterse voornoemd en gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. D.A. Rusman, werkzaam bij het Uwv te Amsterdam.
Gedaagde drijft een drukkerijbedrijf en een kleinhandel in boeken, kantoor- en schoolbenodigdheden en kantoormachines.
Tussen partijen is in geschil of gedaagde terecht [betrokkene] (hierna: betrokkene) terzake van zijn werkzaamheden ten behoeve van appellante over het jaar 2000 als verplicht verzekerd ingevolge artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten heeft aangemerkt en terecht appellante een correctienota terzake van premies ingevolge die wetten over 2000 en een administratieve boete heeft opgelegd.
Verzekeringsplicht
Betrokkene was vanaf 1987 fulltime in loondienst bij appellante. Vanaf 1997 tot 1 januari 2000 werkte betrokkene nog gedurende 12 uur per week in loondienst bij appellante als drukker en calculator; dat laatste hield in het factureren en calculeren voor een advertentieblad.
Betrokkene drijft daarnaast sinds 1 april 1997 een administratie- en boekhoudkantoor [naam vof], een vennootschap onder firma samen met zijn vrouw. Zijn vrouw verricht eenvoudige administratieve werkzaamheden. In 2000 had hij circa 20 ondernemersklanten en 80 particuliere klanten. Eind december 1999 hebben appellante en [naam vof] een overeenkomst voor onbepaalde tijd gesloten inhoudende dat betrokkene per 1 januari 2000 werkzaamheden voor de financiële administratie van appellante zou gaan verrichten.
De broer van betrokkene was tot 1 januari 2000 fulltime in loondienst voor appellante werkzaam als boekhouder voor de financiële en de salarisadministratie. Met ingang van 1 januari 2000 is het dienstverband met de broer van betrokkene geëindigd. Betrokkene heeft toen een substantieel deel van diens werkzaamheden overgenomen, te weten het inboeken van de kas en van inkoopfacturen, het verzorgen van de facturatie en het maandelijks opstellen van een resultatenoverzicht dat elke maand met de directeur van appellante werd besproken. Hij verrichtte deze werkzaamheden op drie vaste dagen in de week op het kantoor van appellante. Tijdens die dagen was hij mobiel bereikbaar voor de klanten van zijn boekhoudkantoor. Blijkens het door appellante aan de Raad overgelegde urenoverzicht betaalde appellante betrokkene voor zijn werk op basis van het aantal gewerkte uren naar een vast uurtarief.
Sedert 1 januari 2001 verzorgt betrokkene ook de salarisadministratie voor appellante.
De Raad overweegt als volgt.
Voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking moet zijn voldaan aan drie voorwaarden, te weten een gezagsverhouding, de verplichting de werkzaamheden persoonlijk te verrichten en de verplichting tot loonbetaling.
Tussen partijen is niet in geschil dat de onderhavige werkzaamheden tot 1 januari 2000 in loondienst en dus ook in een gezagsrelatie werden verricht, zij het door de broer van betrokkene. Niet is gebleken dat er nadien een wezenlijke verandering is opgetreden in de wijze waarop en de omstandigheden waaronder de werkzaamheden werden verricht. Dat betrokkene niet alle werkzaamheden van zijn broer heeft overgenomen en dat hij, ongetwijfeld om die reden, minder tijd aan de werkzaamheden besteedde, vormt in dit verband geen wezenlijk verschil. De werkzaamheden waren essentieel voor de bedrijfsvoering van appellante. Via het maandelijks overleg hield appellante nauwlettend toezicht niet alleen op de bedrijfsresultaten maar ook op de wijze van rapporteren. In het gesprek tussen appellante en de looninspecteur op 3 oktober 2001 is naar voren gekomen dat appellante kon aangeven hoe zij, qua vorm van rapporteren, de gegevens wilde hebben. Betrokkene verrichtte zijn werkzaamheden op vaste dagen op het kantoor van appellante. Hij was aldus opgenomen in de bedrijfsorganisatie van appellante. Naar het oordeel van de Raad wijst alles erop dat appellante sinds 1 januari 2000 ten opzichte van betrokkene geen andere positie innam dan ten opzichte van diens broer vóór 1 januari 2000, en dat zij betrokkene evenzeer aanwijzingen en instructies omtrent de te verrichten werkzaamheden kon geven waaraan deze zich te houden had. Er was dan ook sprake van een gezagsverhouding.
Dat betrokkene tijdens zijn werk bij appellante mobiel bereikbaar was voor klanten van zijn bedrijf doet daar niet aan af, nu aangenomen mag worden dat hij daarvoor de toestemming van appellante had dan wel dat hij aan die bereikbaarheid een eind zou moeten maken indien appellante dat zou wensen.
Voor de Raad is voorts voldoende komen vast te staan dat betrokkene gehouden was de werkzaamheden persoonlijk te verrichten en niet de vrijheid had zich door een wille-keurige derde te laten vervangen. De Raad acht het aannemelijk dat het een bewuste keuze is geweest van appellante om de werkzaamheden aan betrokkene toe te vertrouwen, nu betrokkene bij appellante bekend was en zelf ook het bedrijf van appellante kende, terwijl hij met vertrouwelijke informatie betreffende het bedrijf van appellante moest omgaan. Blijkens het verslag van de hoorzitting was appellante er ook mee bekend dat betrokkene opleidingen had gevolgd voor administratief werk. Uit het verslag van het gesprek tussen appellante en de looninspecteur op 3 oktober 2001 komt naar voren dat betrokkene de andere firmant, dat wil zeggen de echtgenote van betrokkene, werkzaamheden zou kunnen laten verrichten. Dat geldt echter alleen voor eenvoudige administratieve werkzaamheden. Betrokkene was de enige die kon werken met het boekhoudpakket. Appellante zou voorts aan een plaatsvervanger dezelfde kwaliteitseisen en voorwaarden stellen als aan betrokkene. De Raad acht het dan ook niet aannemelijk dat appellante betrokkene geheel vrij zou laten in de keuze van een eventuele vervanger. Vervanging heeft voorts in de praktijk niet plaatsgevonden, ook niet tijdens vakanties van betrokkene. In dat geval werden de werkzaamheden opgeschort in afwachting van de terugkomst van betrokkene. Ook in de overeenkomst tussen appellante en betrokkene is slechts sprake van de mogelijkheid bepaalde, dus niet alle, werkzaamheden te laten verrichten door derden. Alles overziende concludeert de Raad dan ook met gedaagde en de rechtbank dat voldaan is aan de voorwaarde van de verplichting tot persoonlijke arbeidsverrichting.
Nu betrokkene van appellante een beloning in geld ontving op basis van het aantal gewerkte uren en naar een vast uurtarief, die als contraprestatie voor het verrichte werk kan worden aangemerkt, is tevens voldaan aan het vereiste van de verplichting tot loonbetaling.
Met gedaagde en de rechtbank komt de Raad derhalve tot de conclusie dat betrokkene zijn werkzaamheden verrichtte in het kader van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tot appellante zodat er sprake is van verplichte verzekering ingevolge de sociale werknemersverzekeringswetten en appellante als werkgever premieplichtig is.
De Raad merkt nog op dat hij, anders dan appellante, van oordeel is dat hetgeen de rechtbank heeft overwogen met betrekking tot de Verklaring Arbeidsrelatie en de zienswijze van de belastingdienst geenszins is achterhaald. In de onderhavige zaak is immers de situatie in het jaar 2000 in geding. De Raad ziet geen grond ontwikkelingen die zich, hetzij in de wet- en regelgeving of in de voorbereiding daarvan dan wel in beleidsregels of jurisprudentie, hetzij in de omzet van betrokkenes bedrijf na dat jaar hebben voorgedaan thans in de beoordeling te betrekken. Dat betrokkene de onderhavige werkzaamheden verrichtte naast zijn bedrijf en door de belastingdienst wellicht ook in 2000 als zelfstandige werd aangemerkt, kan er niet aan afdoen dat hij deze werkzaamheden verrichtte in een privaatrechtelijke dienstbetrekking. Evenmin kan de overeenkomst die appellante en betrokkene zijn aangegaan inzake de onderhavige werkzaamheden in de weg staan aan het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking, nu aan de wettelijke vereisten daartoe is voldaan en de verzekeringsplicht op die grond van rechtswege ontstaat. De intentie van partijen is daarbij niet doorslaggevend.
Boete
Gedaagde heeft appellante een boete opgelegd van 25% van de verschuldigde premie. De Raad onderschrijft het aan de boete ten grondslag gelegde standpunt van gedaagde alsmede hetgeen de rechtbank daaromtrent heeft overwogen. Nu het ging om het opdragen van werkzaamheden die tot dan toe in loondienst werden verricht aan een persoon die tot dan toe bij appellante in loondienst werkzaam was - zij het in een andere functie -, had het op de weg van appellante gelegen zich tevoren ervan te vergewissen dat zij daarmee niet in strijd met de wettelijke voorschriften zou handelen en daartoe gedaagde te verzoeken de mogelijke verzekeringsplicht van betrokkene te beoordelen. Dat zij wel haar accountant heeft geraadpleegd, ontslaat haar niet van deze verplichting. Door dit na te laten heeft appellante verwijtbaar gehandeld. Anders dan in zijn uitspraak van 4 maart 1999 (nr. 97/12133) waarop appellante zich beroept, en waarin een zeer specifieke situatie aan de orde was, geven de omstandigheden de Raad in dit geval geen grond te oordelen dat gedaagde dit handelen van appellante ten onrechte heeft gekwalificeerd als opzet/grove schuld in de zin van de wettelijke bepalingen. De Raad ziet ook overigens geen grond de opgelegde boete voor onjuist te houden.
Vorenstaande overwegingen leiden ertoe dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht ten slotte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en mr. M.C.M. van Laar en mr. drs. C.M. van Wechem als leden, in tegenwoordigheid van A.H. Hagendoorn-Huls als griffier en uitgesproken in het openbaar op 28 oktober 2004.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) A.H. Hagendoorn-Huls.