de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
[gedaagde], gevestigd te [vestigingsplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Almelo op 7 januari 2003 tussen partijen gewezen uitspraak.
Namens gedaagde heeft mr. F. Kolkman, advocaat te Wierden, een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 16 september 2004. Daar heeft appellant zich doen vertegenwoordigen door mr. D.A. Rusman, werkzaam bij het Uwv, en zijn voor gedaagde verschenen mr. Kolkman en B.R. Wagtenveld, een van de vennoten van gedaagde.
Appellant heeft van 9 tot 16 juli 2001 bij gedaagde een looncontrole uitgevoerd betreffende het jaar 2000. Daarbij is onder meer naar voren gekomen dat in 2000 buiten de loonadministratie betalingen zijn verricht aan vijf thuiswerkers die voor gedaagde typewerk hebben verricht. Appellant heeft verzekeringsplicht aangenomen voor deze personen. Naar aanleiding hiervan heeft appellant bij besluit van 2 oktober 2001 een correctienota opgelegd over het tijdvak 1 mei 2000 tot en met 31 december 2000 en bij besluit van 10 oktober 2001 tevens een boete opgelegd over dat tijdvak.
Bij besluit van 14 februari 2002 heeft appellant het door gedaagde tegen voormelde besluiten gemaakte bezwaar gegrond verklaard in dier voege, dat de bruteringsfactor van deze correctienota wordt verlaagd naar 1.1, met uitzondering van [betrokkene], onder de mededeling dat de correctienota en de boetenota zullen worden aangepast. Aan het standpunt dat de betrokken thuiswerkers zijn aan te merken als werknemers in de zin van de sociale werknemersverzekeringswetten heeft appellant primair artikel 3 en subsidiair artikel 5 van die wetten in verbinding met artikel 1 van het KB van 24 december 1986, Stb. 1986, 655 (het KB) ten grondslag gelegd.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen over de vergoeding van griffierecht en proceskosten - het namens gedaagde ingestelde beroep tegen het besluit van 11 december 2001 (lees: 14 februari 2002) gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat appellant met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen een nieuw besluit neemt op het bezwaarschrift van gedaagde. Daartoe heeft zij onder meer het volgende overwogen, waarbij gedaagde als eiseres en appellant als verweerder is aangeduid:
“ Op basis van de thans in beroep kenbare situatie is de rechtbank van oordeel dat de hier relevante werkzaamheden van al de betrokkenen steeds zijn verricht in de zelfstandige uitoefening van een beroep of bedrijf. In het bijzonder is dan niet komen vast te staan dat voldaan is aan het - voor de aanname van een privaatrechtelijke dienstbetrekking - vereiste van een gezagsverhouding en daarmee samenhangend, dat dus persoonlijk arbeid wordt verricht.
In het licht van het hiervoor overwogene valt op dat het bestreden besluit niet is gebaseerd op een voldoende deugdelijk onderzoek naar de hier relevante feiten. De wijze van totstandkoming van dat besluit voldoet naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet aan de daaraan te stellen eisen. Dit brengt tevens mee dat het bestreden besluit niet adequaat is gemotiveerd.”
Appellant heeft bovengenoemd oordeel van de rechtbank in hoger beroep bestreden. Daartoe is onder meer aangevoerd dat de rechtbank zich in haar uitspraak bij de toetsing van de verzekeringsplicht niet aan de wetsystematiek heeft gehouden, dat het oordeel van de rechtbank dat de thuiswerkers als zelfstandige ondernemers dienen te worden aangemerkt op onvoldoende gronden berust en dat dit oordeel appellant belet nog onderzoek in te stellen naar de overige voorwaarden die de wet stelt om verzekeringsplicht voor thuiswerkers aan te kunnen nemen.
Appellant handhaaft de primaire grondslag van het besluit van 14 februari 2002 (artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten) niet langer wegens het ontbreken van het daartoe vereiste gezagselement, maar meent dat het bestaan van verzekeringsplicht kan worden aangenomen op de subsidiaire grondslag van dat besluit, te weten artikel 5, aanhef en onder a, van genoemde wetten in verbinding met artikel 1 van het KB (fictieve dienstbetrekking).
De Raad is met appellant van oordeel dat in de aangevallen uitspraak een afzonderlijk oordeel over de primaire en - vervolgens - de subsidiaire grondslag van het bestreden besluit ontbreekt. De Raad stelt verder vast dat de rechtbank bij de beoordeling van de primaire grondslag van het besluit, te weten dat sprake is van een dienstbetrekking als bedoeld in artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten, de vraag heeft betrokken of de werkzaamheden van de betrokken thuiswerkers in de zelfstandige uitoefening van een beroep of bedrijf werden verricht. Door deze wijze van toetsing heeft de rechtbank miskend dat voor de beantwoording van de vraag of sprake is van een privaatrechtelijke dienstbetrekking niet relevant is of de betrokkenen overigens als zelfstandige zijn aan te merken. De vraag of de werkzaamheden in de zelfstandige uitoefening van een beroep of bedrijf zijn verricht komt eerst aan de orde indien geen sprake is van een privaatrechtelijke dienstbetrekking en moet worden beoordeeld of de arbeidsverhouding kan worden aangemerkt als een fictieve dienstbetrekking als bedoeld in artikel 5 van de wetten in verbinding met artikel 1 van het KB.
De Raad is niettemin van oordeel dat de rechtbank het bestreden besluit terecht heeft vernietigd, aangezien dit besluit op andere gronden niet in stand kan blijven. Daartoe overweegt hij het volgende.
Nu appellant de primaire grondslag van het besluit niet langer handhaaft dient de Raad te beoordelen of dat besluit kan worden gedragen door het subsidiair daaraan ten grondslag gelegde standpunt, te weten dat sprake is van een fictieve dienstbetrekking als hiervoor bedoeld. Daarbij is in de eerste plaats van belang of met betrekking tot de vijf thuiswerkers is voldaan aan de in artikel 5, aanhef en onder a, van de sociale werknemersverzekeringswetten in verbinding met artikel 1 van het KB neergelegde vereisten voor het aannemen van een fictieve dienstbetrekking van de betrokken thuiswerkers, te weten dat de arbeid persoonlijk wordt verricht, dat de arbeidsverhouding is aangegaan voor een aaneengesloten periode van ten minste dertig dagen, en dat het bruto loon uit deze arbeidsverhouding per maand doorgaans ten minste 40% bedraagt van het minimumloon, bedoeld in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag. Zoals gezegd komt vervolgens de vraag aan de orde of sprake is van het verrichten van de arbeid in de zelfstandige uitoefening van een bedrijf of beroep.
De vertegenwoordiger van appellant heeft ter zitting van de Raad te kennen gegeven dat het standpunt van appellant dat ten aanzien van de betrokken thuiswerkers is voldaan aan de vereisten voor het aannemen van een fictieve dienstbetrekking op basis van de aan hem ter beschikking staande gegevens niet kan worden onderbouwd, aangezien hiernaar nog onderzoek moet worden verricht. In dit verband blijkt uit het bestreden besluit dat appellant er steeds van is uitgegaan dat van de zijde van gedaagde niet is betwist dat voldaan is aan de vereisten om een fictieve dienstbetrekking aan te nemen, en de beoordeling vervolgens uitsluitend heeft gericht op het verweer dat de arbeid wordt verricht in de zelfstandige uitoefening van een bedrijf of beroep. De gedingstukken en in het bijzonder het bezwaarschrift bieden echter geen grond voor de conclusie dat gedaagde het bestaan van een fictieve dienstbetrekking niet heeft betwist. Zoals blijkt uit het beroepschrift bij de rechtbank heeft gedaagde in beroep zowel de primaire als de subsidiaire grondslag van het bestreden besluit aangevochten en zich daarbij niet beperkt tot het verweer dat sprake is van zelfstandige beroepsbeoefening.
Het voorgaande leidt de Raad tot de slotsom dat het bestreden besluit niet langer wordt gedragen door de primaire grondslag en dat dat besluit wat de subsidiaire grondslag betreft niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid en niet berust op een deugdelijke motivering.
De Raad wijst er voorts op dat appellant bij het besluit van 14 februari 2002 geen eindbeslissing heeft gegeven over de bezwaren tegen de correctie- en de boetenota, maar heeft volstaan met een gedeeltelijke gegrondverklaring van het bezwaar en de mededeling dat een nadere premienota en boetenota nog zullen volgen. Aldus heeft appellant miskend dat de bezwaarschriftprocedure is bedoeld als een volledige heroverweging waarbij rekening dient te worden gehouden met alle relevante feiten en omstandigheden. Indien het bezwaar gedeeltelijk gegrond wordt verklaard voorzover het de hoogte van de na te heffen premie en de boete betreft, dient de belanghebbende niet in het ongewisse te worden gelaten omtrent de betekenis van die gegrondverklaring voor het besluit waartegen het bezwaarschrift was gericht. Deze wijze van besluitvoering verdraagt zich niet met het bepaalde in artikel 7:11, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dat bepaalt dat voorzover de heroverweging daartoe aanleiding geeft het bestuursorgaan het bestreden besluit herroept en voorzover nodig in plaats daarvan een nieuw, voor beroep bij de rechtbank vatbaar besluit neemt. De Raad merkt hierbij op dat zich gelet op de hier aan de orde zijnde gedeeltelijke wijziging van de bruteringsfactor geen geval voordoet, waarin de concrete gevolgen van de gegrondverklaring van de bezwaren voor de belanghebbende reeds op het eerste gezicht duidelijk (kunnen) zijn.
Het voorgaande leidt de Raad tot het oordeel dat appellant een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen.
De aangevallen uitspraak komt met verbetering van gronden voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht ten slotte termen aanwezig om appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep. Deze worden begroot op € 644,--, wegens verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde tot een bedrag van € 644,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een recht van € 409,-- wordt geheven.
Aldus gewezen door mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en mr. M.C.M. van Laar en mr. drs. C.M. van Wechem als leden, in tegenwoordigheid van A.H. Hagendoorn-Huls als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 oktober 2004.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans
(get.) A.H. Hagendoorn-Huls