ECLI:NL:CRVB:2004:AR4840

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 oktober 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/6267 CSV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van de uitspraak inzake de schatting van verschuldigde premie na diefstal van loonadministratie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, waarin het beroep ongegrond werd verklaard. De zaak betreft de schatting van verschuldigde premies door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) na een looncontrole bij appellante. Tijdens deze controle bleek dat appellante een aantal facturen en kasbetalingen niet had verantwoord. De looninspecteur concludeerde dat er hoogstwaarschijnlijk sprake was van verzwegen loon, wat leidde tot correctienota's en navorderingsaanslagen. Appellante betwistte de conclusies van de inspecteur en voerde aan dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de vaststellingsovereenkomst met de fiscus niet als bewijs mocht worden gebruikt. De Raad overweegt dat appellante geen openheid van zaken heeft gegeven over de omzet in 1994, waardoor de schatting van de premie door gedaagde gerechtvaardigd was. De Raad concludeert dat de later overgelegde facturen niet authentiek zijn en dat de vaststellingsovereenkomst geen invloed heeft op de beoordeling van de zaak. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

02/6267 CSV
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft mr. W.G.H. Janssen, advocaat te Leiden, op bij aanvullend beroepschrift van 4 december 2002 aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de tussen partijen gewezen uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 23 oktober 2002 nummer 01/1291. Tevens heeft appellante de vaststellingsovereenkomst tussen appellante en de inspecteur van de Belastingdienst Particulieren/Ondernemingen te Gouda, gedateerd 1 oktober 2001, overgelegd.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 16 september 2004, waar appellante - zonder kennisgeving - niet is verschenen en gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. P.T. van Arnhem, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Tijdens een looncontrole bij [betrokken vennootschap 1]. te Wassenaar is gebleken dat er facturen in de administratie voorkwamen van appellante, welke facturen per kas betaald zouden zijn. Bij een vervolgens bij appellante uitgevoerde looncontrole is gebleken dat op één factuur na geen enkele van die facturen in de administratie van appellante was verantwoord. Evenmin waren de kasopbrengsten in de administratie van appellante verantwoord. In de administratie van zowel [betrokken vennootschap 1]. als van appellante werden voorts facturen van [betrokken vennootschap 2] aangetroffen. [appellante] heeft in het kader van de looncontrole verklaard dat hij in 1994 samen met de eigenaar van [betrokken vennootschap 2], [eigenaar betrokken vennootschap 2], heeft gewerkt voor [betrokken vennootschap 1]. Daags na het onderhoud met [appellante] heeft [eigenaar betrokken vennootschap 2] bij de politie te Leiden aangifte gedaan van diefstal van een koffer met onder meer de administratie van [appellante].
Op grond van de beschikbare gegevens heeft de looninspecteur over 1994 een omzet-analyse opgesteld waaruit de conclusie werd getrokken dat de berekende gemiddelde uuromzet in 1994 zodanig afweek van andere jaren dat er hoogstwaarschijnlijk sprake was van verzwegen loon en dat over 409 dagen wel personeel was betaald maar niet verantwoord. Uitgaande van het in de branche gebruikelijke netto-loon heeft gedaagde een correctie voor verzwegen loon met betrekking tot 1994 over 409 dagen berekend en bij het primaire besluit van 5 april 1996 correctienota’s opgelegd.
Blijkens een rapport van een onderzoek door de Belastingdienst Particulieren/Ondernemingen te Gouda, gedateerd 15 oktober 1999, zijn in de administratie van appellante niet-geboekte ontvangsten geconstateerd die duiden op werk van derden. In het kader van dat onderzoek is namens appellante verklaard dat [appellante] destijds onderliggende stukken had meegegeven aan [eigenaar betrokken vennootschap 2] en dat deze vervolgens zouden zijn gestolen. De conclusie van het rapport luidde dat appellante door het ontbreken van facturen van derden betreffende de niet geboekte omzetten niet aannemelijk heeft kunnen maken dat er geen personeel in dienst geweest is. Gelet op de uitgevoerde werken kon [appellante] dit niet alleen gedaan hebben en was er minimaal één man personeel bij betrokken. De belastinginspecteur heeft appellante onder meer over 1994 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en naheffingsaanslagen omzetbelasting, loonbelasting en premies volksverzekeringen alsmede boetes over de correcties opgelegd.
Tijdens de hoorzitting op het door appellante tegen het besluit van 5 april 1996 ingestelde bezwaar is namens appellante een brief met bijlagen overgelegd van mr. Janssen voornoemd aan appellante, gedateerd 27 januari 2000, waarbij mr. Janssen namens [eigenaar betrokken vennootschap 2] aan appellante 20 facturen van [eigenaar betrokken vennootschap 2] dan wel diens vennootschap [betrokken vennootschap 2] aan appellante over de periode van 11 januari 1994 tot en met 12 november 1995 heeft doen toekomen.
Bij besluit van 7 maart 2001 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde het bezwaar van appellante tegen het besluit van 5 april 1996 ongegrond verklaard. Daarbij heeft gedaagde overwogen dat de ten tijde van het onderzoek in de administratie aanwezige facturen zijn verwerkt in de omzetanalyse. Gedaagde kent geen waarde toe aan de via de advocaat van [eigenaar betrokken vennootschap 2] naderhand verkregen facturen nu deze tijdens de controle niet aanwezig waren en de authenticiteit ervan niet meer kan worden vastgesteld. Gedaagde twijfelt aan de authenticiteit van deze facturen nu bij vergelijking van deze facturen met de eerder getoonde facturen blijkt dat de op de hoorzitting overgelegde factuur nr. 1525 is gedateerd 15 september 1994, terwijl de factuur nr. 1524 uit het dossier is gedateerd op 30 september 1994. De facturen worden dan ook niet meegenomen in de omzetanalyse. Gedaagde handhaaft de omzetanalyse en het op basis daarvan berekende verzwegen netto-loon over 1994, nu appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat er over 1994 geen personeel in dienst is geweest.
De rechtbank ’s-Gravenhage heeft bij uitspraak van 23 oktober 2002 het namens appellante tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellante heeft in hoger beroep onder meer aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte stelt dat uit het feit dat de vaststellingsovereenkomst met de fiscus niet was overgelegd volgt dat de rechtbank hieraan voorbij moest gaan, en is voorts van mening dat de vaststellingsovereenkomst niet mag worden uitgelegd als bewijs tegen haar stellingen. Appellante stelt dat gedaagde is uitgegaan van aannames door de fiscus en dat nimmer bewezen kan worden dat appellante personeel in dienst had. De aanname dan wel het vermoeden is onvoldoende, zodat de navordering als ten onrechte opgelegd dient te worden vernietigd. Appellante is tenslotte van mening dat de alsnog ingediende facturen dienen te worden meegenomen bij de beoordeling.
De Raad overweegt als volgt.
Vaststaat dat appellante een aantal facturen en kasbetalingen niet in haar administratie heeft verantwoord. Nu appellante geen openheid van zaken heeft gegeven omtrent de omzet in 1994, kon gedaagde niet anders dan de over 1994 verschuldigde premie aan de hand van een schatting vaststellen. De Raad is niet gebleken dat gedaagde daarbij niet de vereiste zorgvuldigheid heeft betracht. Gedaagde heeft een eigen onderzoek verricht en aan de hand van de ten tijde van het onderzoek aanwezige gegevens, ook van voorgaande jaren, een omzetanalyse gemaakt. Appellante heeft die berekening niet met kracht van argumenten noch met verifieerbare gegevens bestreden.
De Raad is, met gedaagde en de rechtbank, van oordeel dat gedaagde de later overgelegde facturen, voorzover betrekking hebbend op 1994, buiten beschouwing kon laten, nu zowel de datering als de vormgeving van deze facturen zodanige twijfel doen rijzen aan de authenticiteit daarvan dat daaraan geen waarde kan worden gehecht. Daargelaten dat de herkomst van deze facturen niet duidelijk is, constateert de Raad dat de later overgelegde factuur van [betrokken vennootschap 2] nr. 1532 dateert van 2 oktober 1994, terwijl de in het dossier aanwezige factuur nr. 1530 op een latere datum, 6 oktober 1994, is gedateerd. Een factuur nr. 1524 komt zowel in het dossier als bij de later overgelegde facturen voor, zij het met verschillende data. De later overgelegde facturen nrs. 1517, 1518 en 1519 dateren van een latere datum dan de factuur nr. 1521 in het dossier. Een vergelijkbare situatie doet zich voor ten aanzien van de later overgelegde factuur nr. 1489 van 11 maart 1994 ten opzichte van factuur nr. 1491 van 11 januari 1994 in het dossier.
Wat betreft de vaststellingsovereenkomst merkt de Raad in de eerste plaats op dat deze noch in de besluitvorming van gedaagde noch in de oordeelsvorming van de rechtbank een rol heeft gespeeld dan wel een rol heeft kunnen spelen, nu appellante deze eerst in hoger beroep in het geding heeft gebracht. Blijkens eerdergenoemde vaststellingsovereenkomst tussen appellante en de Belastingdienst te Gouda is het aannemelijk dat er gebruik is gemaakt van werk van derden maar laat zich niet vaststellen wie als derden hebben gewerkt voor appellante. Partijen zijn overeengekomen dat, gelet op de waarschijnlijkheid van door derden verrichte werkzaamheden, 60% van de verzwegen omzet als werk van derden wordt aangehouden. Daarnaast wordt ervan uitgegaan dat er geen eigen personeel in dienst is geweest bij appellante en wordt er geen naheffing voor de loonheffing toegepast. De overeenkomst vermeldt voorts: “Het niet uitgaan van het gebruik van eigen personeel in deze overeenkomst impliceert niet dat er geen personeel in dienst zou zijn geweest. Deze oplossing van de Belastingdienst kan en mag niet als bewijsvoering gebruikt worden bij een lopende procedure bij het Sociaal Fonds Bouwnijverheid.”
Gelet op de aard en de inhoud van de vaststellingsovereenkomst zoals hierboven weergegeven heeft deze overeenkomst de Raad niet tot een ander oordeel kunnen brengen.
De Raad concludeert dan ook dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en mr. M.C.M. van Laar en mr. drs. C.M. van Wechem als leden, in tegenwoordigheid van A.H. Hagendoorn-Huls als griffier en uitgesproken in het openbaar op 28 oktober 2004.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans
(get.) A.H. Hagendoorn-Huls