ECLI:NL:CRVB:2004:AR4763

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 oktober 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/5328 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WAO-uitkering en het gelijkheidsbeginsel

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 19 oktober 2004, staat de intrekking van een WAO-uitkering centraal. Appellante, vertegenwoordigd door mr. D.A. Harff, heeft hoger beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De rechtbank had op 13 september 2002 geoordeeld dat de intrekking van de uitkering per 21 januari 2001 terecht was, gebaseerd op de medische beperkingen van appellante, die onder andere rug- en beenklachten omvatten. De Raad heeft de zaak op 7 september 2004 behandeld, maar appellante was niet aanwezig.

De Raad heeft de argumenten van appellante, die een deskundige wilde inschakelen, niet overtuigend geacht. De informatie die door appellante was ingebracht, werd niet als nieuw of relevant beschouwd. De Raad concludeerde dat de beperkingen zoals vastgesteld door gedaagde, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), correct waren. De Raad heeft ook opgemerkt dat de medische situatie van appellante niet wezenlijk was veranderd sinds de eerdere beoordeling.

De Raad heeft verder vastgesteld dat appellante in staat was om de werkzaamheden te verrichten die bij de functies hoorden die in de schatting waren meegenomen. De Raad heeft het beroep van appellante op het gelijkheidsbeginsel verworpen, omdat er significante verschillen waren in de feiten en omstandigheden van de door appellante aangehaalde vergelijkingsgevallen. Uiteindelijk heeft de Raad de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarbij het beroep van appellante ongegrond werd verklaard. De Raad heeft geen termen gezien om gedaagde te veroordelen in de proceskosten.

Uitspraak

02/5328 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft mr. D.A. Harff, advocaat te Rotterdam, op bij aanvullend beroepschrift met bijlagen aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Rotterdam onder dagtekening 13 september 2002 tussen partijen gewezen uitspraak, geregistreerd onder nummer: WAO 01/2247-KRD.
Gedaagde heeft een verweerschrift met bijlagen ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 7 september 2004, waar appellante met voorafgaand bericht in persoon noch bij gemachtigde is verschenen, en waar namens gedaagde is verschenen mr. G.G. Prijor, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
In dit geding is de vraag aan de orde of het bestreden besluit van 14 september 2001, waarbij gedaagde ongegrond heeft verklaard het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit van 23 november 2000, strekkende tot intrekking met ingang van 21 januari 2001 van haar naar een volledige mate van arbeidsongeschiktheid berekende uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), in rechte stand kan houden.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak uitvoerig overwogen dat en waarom kan worden ingestemd met de door gedaagde ten aanzien van appellante in aanmerking genomen beperkingen, zoals deze voortvloeien uit - in het bijzonder - de rug- en beenklachten van appellante. De namens appellante in het geding gebrachte informatie heeft de rechtbank geen aanleiding gegeven tot een ander oordeel, of tot het raadplegen van een deskundige, zoals verzocht.
De Raad sluit zich hierbij aan. Namens appellante is in hoger beroep haar verzoek herhaald tot inschakeling van een deskundige, onder verwijzing naar de brief d.d. 17 maart 2002 - met bijlagen - van de huisarts van appellante. Gelijk reeds door gedaagdes bezwaarverzekeringsarts J.C. Kokenberg is opgemerkt in het rapport van 4 april 2002 en door de rechtbank is overgenomen, bevat die brief evenwel geen nieuwe medische gezichtspunten. Het beeld van chronische rugklachten bij appellante, die periodiek toenemen, was al bekend. Ook de Raad heeft in hetgeen van de zijde van appellante naar voren is gebracht noch anderszins in de gedingstukken enig aanknopingspunt kunnen vinden voor het oordeel dat appellante ten tijde in dit geding van belang anders of meer beperkt was dan vanwege gedaagde is aangenomen. Hierin ligt besloten dat de Raad, eveneens in navolging van de rechtbank, geen aanleiding heeft om appellante nader door een deskundige te doen onderzoeken.
Aldus ervan uitgaande dat de beperkingen van appellante juist zijn vastgesteld, staat voorts ook voor de Raad genoegzaam vast dat appellante op de datum in geding in staat was tot het verrichten van de werkzaamheden die behoren bij de functies die, mede gelet op de nadere arbeidskundige rapportage van 16 december 2002, bij de schatting in aanmerking zijn genomen. De Raad heeft daarbij acht geslagen op het feit dat op de verwoordingen functiebelasting van die functies geen markeringen voorkomen die wijzen op een mogelijke overschrijding van de belastbaarheid van appellante op enig aspect. De enkele omstandigheid, waarop namens appellante - ook weer in hoger beroep - is gewezen, dat in een soortgelijke zaak met een gelijk of soortgelijk belastbaarheidsprofiel tot een geheel andere functieduiding is gekomen, kan geenszins leiden tot het oordeel dat de in het geval van appellante gebruikte functies in medisch opzicht buiten haar bereik zouden liggen. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht erop gewezen dat de bezwaararbeidsdeskundige van gedaagde heeft opgemerkt dat in het geval waarop de gemachtigde van appellante het oog heeft door de verzekeringsarts aanvullende opmerkingen waren gemaakt op het FIS-belastbaarheidsprofiel inzake de aspecten zitten, staan en lopen, hetgeen zich in het geval van appellante niet voordoet. De Raad stelt vast dat van de zijde van appellante ook in hoger beroep niet is tegengesproken dat dit door de bezwaararbeidsdeskundige gesignaleerde - en ook naar het oordeel van de Raad als relevant aan te merken - verschil in de van belang zijnde feiten en omstandigheden zich voordoet. Reeds deswege faalt het beroep van appellante op het beginsel dat gelijke gevallen gelijk behandeld dienen te worden.
Gelet op het vorenoverwogene en mede in aanmerking genomen dat ook overigens, in het licht van artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat het bestreden besluit rechtens niet juist zou zijn te achten, komt de Raad tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak, waarbij het beroep tegen dat besluit ongegrond is verklaard, dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Raad beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. S.K. Welbedacht als leden, in tegenwoordigheid van drs. T.R.H. van Roekel als griffier en uitgesproken in het openbaar op 19 oktober 2004.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) T.R.H. van Roekel.