ECLI:NL:CRVB:2004:AR4750

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 oktober 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/3331 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de weigering tot verhoging van de WAO-uitkering wegens niet toegenomen arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de beslissing van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om de uitkering van appellant niet te verhogen. Appellant, die sinds 1992 arbeidsongeschikt is door knie- en elleboogklachten, heeft in 1993 een WAO-uitkering ontvangen, vastgesteld op 35 tot 45% arbeidsongeschiktheid. Gedurende de jaren heeft appellant verschillende herbeoordelingen ondergaan, waarbij zijn arbeidsongeschiktheid steeds op hetzelfde percentage is vastgesteld. In 2000 meldde appellant toegenomen klachten, maar het Uwv weigerde de uitkering te verhogen, omdat de toegenomen arbeidsongeschiktheid niet voortkwam uit dezelfde oorzaak als waarvoor hij al een uitkering ontving, en omdat de toename niet binnen de vereiste termijn van vijf jaar na de toekenning van de uitkering viel.

De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het medische onderzoek door het Uwv onvoldoende was en dat er geen informatie was ingewonnen bij zijn behandelend artsen. De Raad overweegt dat het bestreden besluit niet adequaat was, omdat het niet voldeed aan de eisen van een herzieningsverzoek. De Raad oordeelt dat het Uwv de aanvraag van appellant opnieuw moet beoordelen, met inachtneming van de juiste wettelijke bepalingen. De Raad vernietigt het besluit van het Uwv en veroordeelt het in de proceskosten van appellant, die zijn vastgesteld op € 1.288,- voor verleende rechtsbijstand. De Raad benadrukt dat de weigering om de uitkering te verhogen niet onjuist is, maar dat de beoordeling niet correct is uitgevoerd. Het Uwv moet nu een nieuw besluit nemen, rekening houdend met de uitspraak van de Raad.

Uitspraak

02/3331 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant is mr. A.J.T.J. Meuwissen, advocaat te Maasbracht, in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Roermond op 17 mei 2002 onder procedurenummer: 02 / 54 WAO K1, tussen partijen gewezen uitspraak.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 7 september 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Meuwissen, voornoemd, en waar namens gedaagde is verschenen mr. P.H.J.J. Krijnen, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Appellant is begin april 1992 wegens rechter knieklachten uitgevallen voor zijn werkzaamheden als beplatingsmonteur. Voorts maakte appellant tegenover de hem onderzoekend verzekeringsarts melding van klachten aan de rechter elleboog. Gedaagde heeft appellant in aansluiting op de wettelijke wachttijd van 52 weken met ingang van 5 april 1993 in aanmerking gebracht voor uitkeringen ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet en de Wet op de arbeidsongeschikt- heidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
Appellant heeft bij zijn eigen werkgever hervat in aangepaste werkzaamheden. Hoewel naar de zienswijze van gedaagdes arbeidsdeskundige de inkomsten van appellant uit die werkzaamheden indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse 25 tot 35% rechtvaardigden, heeft gedaagde, ervan uitgaande dat een deel van de betalingen door de werkgever als sociaal loon diende te worden aangemerkt, bij besluit van 4 december 1995 appellant ongewijzigd ingedeeld in de klasse 35 tot 45%.
In 1999 is gedaagde opnieuw overgegaan tot een herbeoordeling van de mate van appellants arbeidsongeschiktheid. Deze leidde ertoe dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant bij besluit van 1 november 1999 wederom ongewijzigd is vastgesteld op 35 tot 45%.
Kort nadien heeft gedaagde de mate van appellants arbeidsongeschiktheid andermaal aan een herbeoordeling onderworpen, in het kader van de wet terugdringing beroep op de arbeidsongeschiktheidsregelingen. Bij onderzoek door de verzekeringsarts bleek appellant, naast de knie- en elleboogklachten, ook nekklachten te hebben, in verband waarmee de verzekeringsarts aanleiding vond om het destijds in 1992 opgestelde belastbaarheidspatroon uit te breiden met beperkingen ter zake van die nekklachten. Er is een nieuw belastbaarheidspatroon, gedateerd 3 februari 2000, opgesteld. Naar arbeidskundig oordeel waren er geen aanknopingspunten om de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant te verhogen. Geprojecteerd op de arbeidsmarkt zou appellant naar het oordeel van de arbeidsdeskundige weliswaar in aanmerking komen voor indeling in een hogere klasse, maar gelet op de feitelijke verdiensten bij de eigen werkgever werd de bestaande indeling in de klasse 35 tot 35% nog steeds juist geacht, hetgeen aan appellant werd meegedeeld bij besluit van 24 maart 2000.
Naar aanleiding van een melding in april 2000 door appellant van toegenomen klachten werd hij wederom onderzocht. De verzekeringsarts stelde vast dat appellant klachten aan de rug en vooral de armen had, welke niet in verband stonden met de reeds bekende klachten. Appellant bleek voorts op 17 augustus 2000 weer volledig te hebben hervat bij de eigen werkgever. Bij besluit van 23 augustus 2000 is appellant op de hoogte gebracht van het standpunt van gedaagde dat appellant, hoewel zijn beperkingen waren toegenomen, niet in aanmerking kwam voor verhoging van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van artikel 39a van de WAO, om reden dat appellant niet voldoet aan de voorwaarden voor verhoging van zijn uitkering als in die bepaling opgenomen, namelijk dat de toegenomen arbeidsongeschiktheid moet voortkomen uit dezelfde oorzaak als die waarvoor hij reeds uitkering ontvangt en voorts het moment waarop de toeneming begint moet zijn gelegen binnen vijf jaar na de datum van toekenning of herziening van de uitkering.
Op 1 september 2000 heeft appellant zich andermaal bij gedaagde gemeld met toegenomen klachten. De verzekeringsarts concludeerde dat er geen sprake was van een toename van de beperkingen van appellant: het belastbaarheidspatroon van 3 februari 2000 werd nog steeds van toepassing geacht. De arbeidsdeskundige van gedaagde heeft in verband met de conclusie van de verzekeringsarts dat er - in medisch opzicht - geen sprake was van toegenomen arbeidsongeschiktheid afgezien van een arbeidskundig onderzoek, daarbij aangevend dat appellant de eerder besproken werkzaamheden nog steeds moet kunnen verrichten.
Bij primair besluit van 18 juni 2001 heeft gedaagde geweigerd om de uitkering van appellant te verhogen, op de grond dat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid per 1 september 2000 niet is toegenomen. In het kader van het namens appellant tegen dat besluit gemaakte bezwaar heeft de bezwaarverzekeringsarts blijk gegeven van het oordeel zich in grote lijnen te kunnen verenigen met de zienswijze van de primaire verzekeringsarts. Zij heeft wel aanleiding gevonden om de beperkingen op enkele onderdelen enigszins aan te scherpen. De bezwaararbeidsdeskundige heeft, uitgaande van dat aangescherpte belastbaarheidspatroon, een onderzoek ingesteld naar de arbeidsmogelijkheden van appellant en is daarbij tot de conclusie gekomen dat appellant met diverse loondienstfuncties nog een zodanig loon kan verdienen dat sprake is van een verlies aan verdiencapaciteit van 30.3%. Teneinde appellant niet in een slechtere rechtspositie te brengen is evenwel voorgesteld de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant te handhaven op 35 tot 45%. Bij besluit van 10 december 2001 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde, dit advies volgende, het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft zich met de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit kunnen verenigen en heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen dat besluit ongegrond verklaard.
Van de zijde van appellant is in hoger beroep staande gehouden dat het medische onderzoek door gedaagde onvoldoende is geweest. Er zou ten onrechte geen informatie bij de behandelend artsen van appellant zijn ingewonnen, terwijl evenzeer ten onrechte de verzekeringsartsen van gedaagde geen aanleiding hebben gevonden om appellant door een medisch specialist (reumatoloog en/of neuroloog en/of orthopeed) te doen onderzoeken. Voorts had gedaagde naar de opvatting van appellant een onderzoek moeten instellen naar de geschiktheid van appellant voor het werk bij de eigen werkgever.
De Raad overweegt als volgt.
Het bestreden besluit behelst, blijkens de daaraan ten grondslag liggende stukken en naar gedaagde ook nog eens expliciet in zijn in hoger beroep ingediende verweerschrift heeft benadrukt alsmede ter zitting van de Raad, bij monde van zijn gemachtigde, desgevraagd heeft bevestigd, uitsluitend de toepassing van artikel 39a van de WAO. Appellant kan volgens gedaagde op grond van die bepaling geen aanspraak maken op verhoging van zijn uitkering omdat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid per 1 september 2000 niet is toegenomen, in verband waarmee hij vier weken nadien - de in die bepaling gehanteerde wachttijd - derhalve op en na 29 september 2000, niet voor de gevraagde verhoging van zijn uitkering in aanmerking komt.
Tevens is desgevraagd ter zitting van de Raad door gedaagdes gemachtigde erkend dat gedaagde bij de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant eigenlijk een wachttijd van 52 weken had dienen te hanteren als bedoeld in artikel 37 van de WAO, nu aan verhoging van appellants uitkering met toepassing van artikel 39a van de WAO reeds - als belemmering in absolute zin - in de weg staat het gegeven dat het tijdstip van de gestelde toename van zijn arbeids- ongeschiktheid - 1 september 2000 - niet is gelegen binnen vijf jaar na de datum van toekenning of herziening van de uitkering van appellant.
De Raad stelt vast dat evenvermelde (nadere) zienswijze van gedaagde in overeenstemming is met gedaagdes aanvankelijke - doch nadien verlaten - standpunt, zoals neergelegd in de brief van 11 mei 2001 die gedaagde aan appellant heeft toegezonden in reactie op appellants melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid, inhoudend dat in zijn situatie een wettelijke wachttijd geldt van 52 weken en dat moet worden beoordeeld of appellant, zou sprake blijken te zijn van doorlopende arbeidsongeschiktheid, per 31 augustus 2001 in aanmerking komt voor een herziening van zijn uitkering.
De Raad acht die aanvankelijke benadering van gedaagde juist, en de nadien ingeslagen weg onjuist. De toekenning van uitkering aan appellant heeft destijds immers plaatsgevonden per 5 april 1993, derhalve aanzienlijk meer dan vijf jaren voor 1 september 2000, terwijl de mate van arbeidsongeschiktheid sedertdien ongewijzigd is gebleven. De verschillende weigeringen door gedaagde om over te gaan tot ophoging van appellants uitkering zoals die nadien hebben plaatsgevonden kunnen, gelet op de aard van de in artikel 39a, eerste lid, van de WAO neergelegde regeling, niet gelden als een herziening als bedoeld in dat artikellid. De Raad verwijst hierbij nog naar zijn uitspraak van 5 september 2001, LJN: AD4523. Gedaagde diende derhalve het verzoek van appellant te beoordelen in het licht van het bepaalde in artikel 37 van de WAO, mitsdien met toepassing van een wachttijd van 52 weken.
Hoewel op grond van het bovenstaande zou kunnen worden geoordeeld dat de weigering tot ophoging van appellants uitkering, zoals vervat in het bestreden besluit, in stand kan blijven, omdat - zij het evenwel op geheel andere gronden dan door gedaagde daaraan ten grondslag gelegd - die weigering als zodanig niet onjuist is te achten, ziet de Raad niettemin aanleiding over te gaan tot vernietiging van dat besluit. De Raad heeft daarbij in aanmerking genomen dat het bestreden besluit, zulks inmiddels ook in de visie van gedaagde zelf, niet geacht kan worden een adequate reactie in te houden op het verzoek van appellant tot herziening van zijn uitkering wegens toegenomen arbeidsongeschiktheid. Appellant heeft immers in de eerste plaats zelf bij dat verzoek niet op enigerlei wijze aangegeven dat hij het beoordeeld wenste te zien in het kader van artikel 39a van de WAO, terwijl het voorts voor gedaagde niet in de rede lag om aan te nemen dat zulks wel het geval was, nu - in appellants situatie - bij artikel 39a, als hiervoor overwogen, sprake is van een absolute verhindering tot honorering van het herzieningsverzoek, te weten dat in de vijf jaren voorafgaande aan het tijdstip van de gestelde toename van de arbeidsongeschiktheid van appellant geen sprake is van toekenning of herziening van uitkering als bedoeld in die bepaling.
Gedaagde zal zich met inachtneming van het vorenoverwogene opnieuw dienen te beraden omtrent dat verzoek van appellant.
De Raad vindt, zij het voor dit geding strikt ten overvloede, in hetgeen dienaangaande van de zijde van appellant naar voren is gebracht nog wel aanleiding om als volgt te overwegen. Niet kan worden ingestemd met de opvatting van appellant dat hij niet mag worden geschat op theoretische functies. Vooropgesteld zij dat een dergelijke schatting op functies de volgens het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten gebruikelijke methode is ter bepaling van de mate van arbeidsonge- schiktheid. Er wordt slechts dan uitgegaan van de arbeid die feitelijk wordt verricht, indien dat leidt tot een lagere mate van arbeidsongeschiktheid dan bij een schatting op theoretische functies. Er is aan de Raad niet kunnen blijken dat door gedaagde enige rechtens te honoreren toezegging aan appellant zou zijn gedaan dat hij in de toekomst niet geschat zal worden op loondienstfuncties, ook indien een dergelijke schatting, in vergelijking met een schatting op feitelijke verdiensten, tot een gelijke of een lagere mate van arbeidsongeschiktheid zou leiden.
De Raad acht geen termen aanwezig het namens appellant gedane verzoek te honoreren om met toepassing van
artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gedaagde te veroordelen tot vergoeding van de schade, bestaande uit de wettelijke rente over de hem nog toekomende uitkering. Op grond van het bovenstaande kan nog immers niet worden vastgesteld of, en zo ja in welke omvang, sprake is van dergelijke schade. Gedaagde zal zich bij het nemen van een nader besluit tevens dienen te beraden omtrent dit verzoek van appellant.
Wel acht de Raad termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.288,- voor verleende rechtsbijstand.
De Raad beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nader besluit zal nemen met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant, in eerste aanleg tot een bedrag groot € 644,- en in hoger beroep eveneens tot een bedrag groot € 644,- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 111,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. S.K. Welbedacht als leden, in tegenwoordigheid van drs. T.R.H. van Roekel als griffier en uitgesproken in het openbaar op 19 oktober 2004.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) T.R.H. van Roekel.