[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Enschede, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 21 mei 2002, reg.nr. 02/5 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellant heeft mr. P.F. Wolbers, advocaat te Wierden, de gronden van het hoger beroep aangevuld.
Het geding is behandeld ter zitting van 5 augustus 2003, waar appellant is verschenen en gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door I.T.M. ten Brinke, werkzaam bij de gemeente Enschede.
De Raad gaat, mede gelet op de gedingstukken, uit van de volgende feiten.
Appellant ontving van gedaagde vanaf 25 november 1999 een uitkering ingevolgde de Algemene bijstandswet (Abw).
Met toestemming van gedaagde heeft appellant een opleiding gevolgd bij het Centrum Vakopleidingen in de richting van de
- natte - bouw. Voordat hij aan de opleiding begon, is appellant medisch gekeurd.
Na afronding van de opleiding is appellant op 12 oktober 2000 in dienst getreden bij Technicum Uitzendbureau en heeft hij werkzaamheden verricht als assistent-monteur installatietechniek bij Intech. In verband daarmee is de uitkering van appellant met ingang van 12 oktober 2000 beëindigd.
Begin december 2000 heeft appellant ontslag genomen bij Technicum Uitzendbureau en heeft hij - opnieuw - een uitkering ingevolge de Abw aangevraagd.
Bij besluit van 22 februari 2001 heeft gedaagde aan appellant met ingang van 9 januari 2001 een uitkering toegekend. Daarbij heeft gedaagde echter, met toepassing van artikel 14, eerste lid, van de Abw en de artikelen 3, aanhef en onderdeel 4, onder a en b, en 5, eerste lid, aanhef en onder d, van het Maatregelenbesluit Abw, Ioaw en Ioaz (Maatregelenbesluit), de uitkering voor de duur van twee maanden verlaagd met 100% op de grond dat appellant door eigen toedoen werkloos is geworden alsmede op de grond dat appellant heeft geweigerd via KLIQ passende arbeid te aanvaarden.
Bij besluit van 3 december 2001 heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen het besluit van 22 februari 2001 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 3 december 2001 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt voorop dat gedaagde aan de door hem aan appellant opgelegde maatregel twee gedragingen ten grondslag heeft gelegd. Ten eerste het door eigen toedoen niet behouden van arbeid in dienstbetrekking (artikel 3, aanhef en onderdeel 4, onder b, van het Maatregelenbesluit) en ten tweede het niet aanvaarden van passende arbeid (artikel 3, aanhef en onderdeel 4, onder a, van het Maatregelenbesluit). De Raad begrijpt het besluit van 3 december 2001 dan ook aldus, dat gedaagde aan appellant twee afzonderlijke - en aansluitende - maatregelen heeft opgelegd, elk bestaande uit weigering van de uitkering voor de duur van één maand.
Met betrekking tot de eerste aan hem verweten gedraging heeft appellant in wezen aangevoerd, dat hij ontslag heeft genomen omdat het werk bij Intech te zwaar voor hem was en om die reden in medisch opzicht niet passend.
De Raad verwerpt deze grond. Appellant heeft op geen enkele wijze geconcretiseerd en met stukken onderbouwd dat hij medisch gezien niet in staat was tot het uitvoeren van het werk bij Intech. Dit klemt temeer nu appellant, voorafgaand aan de opleiding bij het Centrum Vakopleidingen, was gekeurd en geschikt bevonden voor de onderhavige soort werk. De Raad is bovendien van oordeel dat, zelfs al zou het werk bij Intech voor appellant in medisch opzicht niet geschikt zijn geweest, het dan in de rede had gelegen dat appellant daarvan melding had gemaakt bij (de bedrijfsarts van) Intech en/of bij Technicum Uitzendbureau, opdat had kunnen worden nagegaan of voor hem ander werk beschikbaar was. Appellant heeft dit echter nagelaten en heeft in plaats daarvan zonder meer ontslag genomen.
Appellant heeft nog aangevoerd dat hij niet op de hoogte was van het feit dat hij niet zomaar ontslag kon nemen. De Raad kan hem hierin niet volgen. In het besluit waarbij aan appellant met ingang van 25 november 1999 een uitkering was toegekend, waren alle verplichtingen van artikel 113, eerste lid, van de Abw vermeld. Daaruit blijkt duidelijk dat appellant zich diende in te zetten voor het verkrijgen en behouden van passende arbeid. Appellant had dan ook redelijkerwijs kunnen begrijpen dat het hem niet vrijstond zonder enig overleg met gedaagde (dan wel met een door gedaagde ingeschakelde deskundige instantie) ontslag te nemen.
Aan het opleggen van de tweede maatregel heeft gedaagde ten grondslag gelegd de feiten vermeld in de brief van
R. Voerknecht van KLIQ van 29 januari 2001, op grond waarvan gedaagde heeft geconcludeerd dat appellant heeft geweigerd te worden bemiddeld naar DIT, zulks terwijl daar voor hem wel mogelijkheden bestonden, en voorts dat appellant daarna twee keer zonder bericht niet is verschenen op een uitnodiging voor een gesprek bij KLIQ.
Appellant heeft aangevoerd dat hij niet heeft geweigerd passende arbeid bij DIT te aanvaarden en voorts dat hij wel contact heeft opgenomen met KLIQ over de afspraken.
Ook hierin kan de Raad appellant niet volgen. Appellant heeft immers - reeds - in zijn bezwaarschrift erkend dat hij heeft geweigerd te worden bemiddeld naar KLIQ, hetgeen naar het oordeel van de Raad als de weigering van een concreet aanbod voor arbeid kan worden aangemerkt. Enige onderbouwing van zijn in hoger beroep op dit punt betrokken
- afwijkende - stelling heeft appellant niet gegeven. Voor het niet verschijnen bij KLIQ heeft appellant steeds wisselende verklaringen gegeven (appellant was ziek, Voerman was telefonisch niet bereikbaar, appellant had geen telefoon tot zijn beschikking en kon dus niet afbellen). Wat daarvan zij, nu van appellant hoe dan ook een actieve opstelling mocht worden gevergd, had hij - ook bij ziekte - adequaat moeten reageren op (de) uitnodigingen van KLIQ.
Uit het voorgaande volgt dat gedaagde, gelet op artikel 14, eerste lid, van de Abw, gehouden was aan appellant ter zake van beide gedragingen een maatregel op te leggen. De opgelegde maatregelen zijn in overeenstemming met het Maatregelenbesluit. De Raad ziet geen feiten of omstandigheden op grond waarvan gedaagde met toepassing van
artikel 14, tweede lid, tweede volzin, van de Abw geheel of gedeeltelijk van het opleggen van een maatregel had moeten afzien. Evenmin is gebleken van dringende redenen als bedoeld in artikel 14, vierde lid, van de Abw.
Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank het beroep van appellant terecht ongegrond heeft verklaard, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd en het door appellant gedane verzoek om veroordeling tot schadevergoeding moet worden afgewezen.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Aldus gewezen door mr. drs. Th.G.M. Simons als voorzitter en mr. A.B.J. van der Ham en mr. R.H. de Bock als leden, in tegenwoordigheid van mr. I.D. Veldman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 19 oktober 2004.