ECLI:NL:CRVB:2004:AR4734

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 oktober 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/2294 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van een appellant in het kader van de WAO

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van de appellant, geboren op 15 december 1945, die sinds 1983 niet meer in staat is om zijn werkzaamheden als heftruckbestuurder uit te voeren. De appellant heeft in het verleden verschillende uitkeringen ontvangen op basis van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet en de WAO, maar zijn arbeidsongeschiktheid is in de loop der jaren herzien. In 1984 werd zijn arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 80% tot 100%, maar dit percentage werd later verlaagd naar 25% tot 35%. De appellant heeft herhaaldelijk verzocht om een verhoging van zijn uitkering, wat leidde tot een aantal juridische procedures.

De Centrale Raad van Beroep heeft in deze uitspraak de eerdere beslissing van de rechtbank bevestigd, waarin werd geoordeeld dat de medische beoordeling door de verzekeringsarts en bezwaarverzekeringsarts zorgvuldig was. De rechtbank had vastgesteld dat er geen nieuwe medische gegevens waren die de stelling van de appellant konden onderbouwen dat zijn beperkingen waren toegenomen. De Raad heeft ook de argumenten van de appellant over de verdiscontering van werkloosheid verworpen, omdat de appellant niet had aangetoond dat zijn gelegenheid om arbeid te verkrijgen was verminderd ten opzichte van eerdere beoordelingen.

De Raad concludeert dat de appellant, ondanks zijn klachten, in staat is om de voor hem passende functies te vervullen en dat de eerdere besluiten van de gedaagde, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, juist zijn. De Raad heeft geen aanleiding gezien om de uitspraak van de rechtbank te vernietigen en bevestigt de beslissing dat de mate van arbeidsongeschiktheid van de appellant op 35% tot 45% blijft staan.

Uitspraak

02/2294 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr.drs. G.J.J.M. Pubben, advocaat te Utrecht, op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Utrecht op 19 maart 2002 tussen partijen gewezen uitspraak, geregistreerd onder nummer: SBR 01 / 364.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 7 september 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Pubben, voornoemd, en waar namens gedaagde is verschenen mr. F. Landwaart, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende in de aangevallen uitspraak - waarin appellant als eiser en gedaagde als verweerder is aangeduid - vermelde feiten en omstandigheden:
“Eiser, geboren 15 december 1945, is op 13 juni 1983 wegens hoofdpijn en collapsneigingen uitgevallen voor zijn werkzaamheden als heftruckbestuurder bij [naam werkgever] te [vestigingsplaats]. In verband met deze klachten is eiser, op basis van daartoe door een arts en een arbeidsdeskundige van de Gemeenschappelijke Medische Dienst (GMD) uitgebrachte adviezen, met ingang van 12 juni 1984 een uitkering toegekend ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet en de WAO, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% tot 100%. Met ingang van 15 augustus 1984 zijn eisers uitkeringen herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Eisers beroep tegen het besluit van 17 augustus 1984 is op 17 juni 1985 door de Raad van Beroep te Utrecht ongegrond verklaard.
Vervolgens heeft eiser op 15 april 1987 verzocht de arbeidsongeschiktheidsuitkeringen te verhogen in verband met toegenomen arbeidsongeschiktheid. Bij besluit van 3 november 1987 is dit verzoek, gelet op een in dit kader uitgebracht advies van GMD, afgewezen. Op 2 april 1990 heeft de Raad van Beroep te Utrecht het door eiser tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Bij brief van 16 december 1998 heeft eiser verweerder wederom verzocht de arbeidsongeschiktheidsuitkeringen te verhogen, en wel in verband met sinds 1 januari 1998, dan wel sinds 16 december 1998, toegenomen arbeidsongeschiktheid. In het kader van zijn verzoek is eiser gezien door een verzekeringsarts, die op 26 maart 1999 heeft gerapporteerd dat eisers belastbaarheid ten opzichte van de situatie zoals deze was ten tijde van de medische beoordeling in 1984 niet is gewijzigd. Vervolgens zijn eisers arbeidsmogelijkheden beoordeeld door een arbeidsdeskundige, die op
1 juni 1999 heeft geconcludeerd dat eisers mate van arbeidsongeschiktheid ongewijzigd 25 tot 35% bedraagt.
Overeenkomstig deze rapportages heeft verweerder eiser bij besluit van 13 oktober 1999 medegedeeld dat hij ongewijzigd 25 tot 35% arbeidsongeschikt wordt geacht, zodat zijn uitkering onveranderd wordt berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
Naar aanleiding van de tegen het besluit van 13 oktober 1999 gemaakt bezwaren heeft een bezwaararbeidsdeskundige in een rapport van 15 december 1999 geconcludeerd dat op eiser het arbeidsongeschiktheidscriterium van vóór 1 januari 1987 van toepassing is en dat eiser onder verdiscontering van de werkloosheid volledig arbeidsongeschikt moet worden geacht. Overeenkomstig deze rapportage heeft verweerder bij besluit van 29 december 1999 eisers bezwaren tegen het besluit van 13 oktober 1999 gegrond verklaard en eisers WAO-uitkering met ingang van 1 januari 1999 verhoogd naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Vervolgens heeft de bezwaararbeidsdeskundige verweerder in een rapportage van 9 maart 2000 medegedeeld dat hij in een rapport van 15 december 1999 ten onrechte heeft geconcludeerd dat eisers werkloosheid bij het vaststellen van de mate van arbeidsongeschiktheid moest worden verdisconteerd. Mede op grond van op deze rapportage heeft verweerder eiser bij besluit van 23 maart 2000 medegedeeld dat in het besluit van 29 december 1999 ten onrechte toepassing is gegeven aan het “oude” artikel 21, tweede lid onder a, van de WAO, dat daarop wordt teruggekomen en dat eisers WAO-uitkering per
1 oktober 2000 wordt verlaagd naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
Eiser heeft bij brief van 28 april 2000, aangevuld bij brief van 29 november 2000, tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Op
21 juni 2001 is eiser over zijn bezwaren gehoord. Tevens is eiser op 21 juni 2000 onderzocht door een bezwaar- verzekeringsarts. Deze arts heeft bij de behandelend neuroloog informatie omtrent eisers klachten opgevraagd. Gelet op de verkregen informatie en de door eiser toegestuurde informatie van zijn huisarts heeft de bezwaarverzekeringsarts de psycholoog M.S.P. Vermeulen ingeschakeld. Na ontvangst van het rapport waarin de resultaten van het op 4 oktober 2000 uitgevoerde psychologisch onderzoek zijn neergelegd, heeft de bezwaarverzekeringsarts in haar rapport van 19 oktober 2000 geconcludeerd dat er bij eiser geen sprake is van enige beperking op psychisch vlak en dat het bezwaar vanuit medisch oogpunt ongegrond is.
Vervolgens zijn eisers arbeidsmogelijkheden beoordeeld door een bezwaararbeidsdeskundige, die op 10 november 2000 heeft gerapporteerd dat eiser, gelet op de vastgestelde medische beperkingen, in staat moet worden geacht de in de arbeidsmogelijkhedenlijst van 26 oktober 2000 genoemde functies te vervullen. De loonwaarde die eiser in de middelste van de vijf hoogstverlonende functies zou kunnen verdienen leidt bij vergelijking met zijn maatloonloon tot een verlies aan verdiencapaciteit van 36,38%, zodat eiser ingedeeld dient te worden in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 35 tot 45%.
Nadat dit eiser bij brief van 14 november 2000 was medegedeeld en op 3 januari 2001 nogmaals een hoorzitting had plaatsgevonden, heeft verweerder het thans bestreden besluit genomen.”
Bij het bestreden besluit van 17 januari 2001 heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen het besluit van 23 maart 2000 (gedeeltelijk) gegrond verklaard, en de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant op en na 15 januari 2001 vastgesteld op 35 tot 45%.
De rechtbank heeft de (primaire) stelling van appellant dat hij op de in geding zijnde datum op grond van zijn lichamelijke klachten aan schouder, nek, hart en knieën en/of zijn psychische klachten als volledig arbeidsongeschikt dient te worden aangemerkt niet gevolgd. De rechtbank heeft de medische beoordeling door de verzekeringsarts en met name de bezwaarverzekeringsarts van gedaagde als zorgvuldig en juist aangemerkt. De rechtbank heeft hierbij in aanmerking genomen dat de bezwaarverzekeringsarts ook inlichtingen heeft ingewonnen bij de behandelend artsen van appellant en heeft in dit verband voorts acht geslagen op de op verzoek van gedaagde voorafgaande aan het nemen van het bestreden besluit door de psycholoog M.S.P. Vermeulen omtrent appellant uitgebrachte expertise. Al met al heeft de rechtbank in de beschikbare medische gegevens geen aanknopingspunten kunnen vinden voor het oordeel dat de lichamelijke en/of psychische beperkingen van appellant door gedaagde zouden zijn onderschat.
Voorts heeft de rechtbank overwogen dat appellant terecht in staat is geacht tot het verrichten van de werkzaamheden die zijn verbonden aan de bij de schatting als voor appellant passende arbeidsmogelijkheden in aanmerking genomen functies, waarbij de rechtbank mede heeft gelet op de van de zijde van gedaagde verstrekte toelichting op de in de functiebelasting van die functies voorkomende markeringen ten teken dat sprake is van een mogelijke overschrijding van de belastbaarheid van appellant op de betreffende belastingsaspecten.
Verder is aan de rechtbank niet gebleken dat de bezwaararbeidsdeskundige van gedaagde in het rapport van 10 november 2000 de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant niet juist zou hebben berekend.
Ten slotte heeft de rechtbank uitvoerig aandacht besteed aan de stelling van appellant dat ten onrechte bij het bestreden besluit de verdiscontering van zijn werkloosheid buiten beschouwing is gelaten. De rechtbank heeft dienaangaande, voor zover hier van belang, in de eerste plaats overwogen dat op appellant terecht van toepassing is geacht het arbeidsonge- schiktheidscriterium zoals dat luidde vóór 1 januari 1987, zodat op appellant in beginsel ook van toepassing is het toenmalige artikel 21, tweede lid, onder a, (oud) van de WAO.
Voorts heeft de rechtbank overwogen dat destijds in 1984 aan appellant aanvankelijk, onder toepassing van artikel 21, tweede lid, onder a, (oud) van de WAO, een volledige arbeidsongeschiktheidsuitkering was toegekend, en dat die verdiscontering vervolgens per 15 augustus 1984 weer is beëindigd, om reden dat appellant nauwelijks achterstand had op de arbeidsmarkt en hij zich voorts voor langere tijd wegens verblijf in Turkije aan de arbeidsmarkt wilde onttrekken. Het betreffende besluit is in beroep in stand gebleven, evenals een later besluit waarbij een verzoek tot ophoging van de uitkering was afgewezen. Uit rechtspraak van de Raad volgt naar het oordeel van de rechtbank dat in een geval als het onderhavige, waarin sprake is van een rechtens onaantastbaar besluit, (impliciet) inhoudende dat er bij de betrokkene niet langer een door de arbeidsongeschiktheid verminderde gelegenheid tot het verkrijgen van arbeid bestaat, opnieuw toepassing kan worden gegeven aan artikel 21, tweede lid, onder a, (oud) van de WAO, indien de gelegenheid tot verkrijgen van arbeid ten opzichte van de eerdere situatie door de arbeidsongeschiktheid is verminderd of indien sprake is van bijzondere omstandigheden. De rechtbank heeft geoordeeld dat in het geval van appellant niet aan die voorwaarden is voldaan. Op grond hiervan heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
In het namens appellant ingediende beroepschrift is uitsluitend opgekomen tegen het hiervoor vermelde oordeel van de rechtbank inzake de verdiscontering van werkloosheid. Aangevoerd is, in het bijzonder, dat de gelegenheid tot het verkrijgen van arbeid wel degelijk is verminderd ten opzichte van de voorafgaande situatie, om reden dat thans - in het bestreden besluit - het arbeidsongeschiktheidspercentage van appellant (een klasse) hoger is geworden, hij van 1 januari 1999 tot
1 oktober 2001 volledig arbeidsongeschikt is geweest, hij thans 56 jaar oud is en langdurig werkloos is. Ter zitting is namens appellant desgevraagd verder nog naar voren gebracht dat ook zijn primaire stelling dat hij reeds op medische gronden volledig arbeidsongeschikt is, wordt gehandhaafd, maar dat hij geen nieuwe medische onderbouwing daarvoor heeft.
De Raad overweegt in de eerste plaats dat hij zich, wat betreft dit laatste, volledig aansluit bij de overwegingen en het daarop gegronde oordeel van de rechtbank. Juist ook vanwege het ontbreken in hoger beroep van nadere medische gegevens die zouden kunnen dienen ter onderbouwing van de gehandhaafde eigen opvatting van appellant dat hij, lichamelijk en/of psychisch, anders en/of ernstiger beperkt is dan vanwege gedaagde bij zijn besluitvorming tot uitgangspunt is genomen, heeft de Raad geen enkel aanknopingspunt om de rechtbank niet te volgen in haar zienswijze dat de medische grondslag van het bestreden besluit zorgvuldig en juist is te achten. Uitgaande aldus van de juistheid van het belastbaarheidspatroon, staat voorts ook voor de Raad genoegzaam vast dat appellant ten tijde hier van belang in staat was de voorgehouden functies te vervullen.
De Raad sluit zich eveneens aan bij de overwegingen en het oordeel van de rechtbank met betrekking tot de door appellant voorgestane hernieuwde toepassing van artikel 21, tweede lid, onder a, (oud) van de WAO. De rechtbank heeft met juistheid gewezen op onder meer de uitspraak van de Raad van 8 oktober 1975, gepubliceerd in RSV 1976/83, waarin eveneens sprake was van een eerdere, rechtens onaantastbaar geworden, beslissing waarin besloten lag dat geen sprake was van door de arbeidsongeschiktheid verminderde gelegenheid tot het verkrijgen van arbeid, en waarin de Raad heeft overwogen dat niet valt in te zien hoe in het ter beoordeling voorliggende geval die gelegenheid nadien, bij gelijk gebleven klachten, door de arbeidsongeschiktheid (verder) zou kunnen zijn verminderd.
Ook in het geval van appellant geldt dat zijn beperkingen niet zijn toegenomen, hetgeen derhalve, in het licht van even- vermelde uitspraak en bij het ontbreken van bijzondere omstandigheden die zouden nopen tot het aannemen van een uitzondering op die hoofdregel, in de weg staat aan hernieuwde toepassing van de verdisconteringsbepaling. Los daarvan geldt dat ten aanzien van appellant slechts sprake is van relatief lichte beperkingen en voorts niet gebleken is dat hij zich beschikbaar stelt voor de arbeidsmarkt. Ter zitting is desgevraagd van de zijde van appellant verklaard dat hij reeds ten tijde van de in dit geding ter beoordeling staande datum 15 januari 2001 door de gemeente - in het kader van zijn aanspraken op een uitkering ingevolge de Rijksgroepsregeling werkloze werknemers - volledig was vrijgesteld van sollicitatieverplichtingen en dat hij, in lijn daarmee, zich ook feitelijk niet beschikbaar heeft gesteld voor arbeid en niet heeft gesolliciteerd. Gelet op het bovenstaande kunnen de namens appellant aangegeven omstandigheden - welke overigens veeleer zijn te beschouwen als samenhangend met de arbeidsmarkt dan met arbeidsongeschiktheid - niet leiden tot het oordeel dat gedaagde ten onrechte niet langer bij de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant heeft rekening gehouden met door de arbeidsongeschiktheid van appellant verminderde gelegenheid tot het verkrijgen van arbeid.
Op grond van het vorenoverwogene moet worden geoordeeld dat het hoger beroep faalt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Raad beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. S.K. Welbedacht als leden, in tegenwoordigheid van drs. T.R.H. van Roekel als griffier en uitgesproken in het openbaar op 19 oktober 2004.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) T.R.H. van Roekel.