ECLI:NL:CRVB:2004:AR4671

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 oktober 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/4626 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de hoogte van het dagloon voor ziektewet-uitkering en toepassing van de evenredigheidsfactor

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) tegen een uitspraak van de rechtbank te Dordrecht. De zaak betreft de hoogte van het dagloon waarop de ziektewet-uitkering van gedaagde is gebaseerd. Gedaagde, die als verpleegkundige werkte, had zich ziek gemeld en ontving een uitkering die was vastgesteld op een dagloon van f 53,48. Dit dagloon was berekend met toepassing van de evenredigheidsfactor 13/65, zoals vermeld in de Algemene dagloonregelen Ziektewet (ADR ZW). De rechtbank had geoordeeld dat de evenredigheidsfactor ten onrechte was toegepast, en het besluit van het Uwv vernietigd.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 2 september 2004. Appellant, vertegenwoordigd door mr. P.A.L. Nieuwenhuis, betwistte de uitspraak van de rechtbank en voerde aan dat de evenredigheidsfactor niet correct was toegepast. Gedaagde, vertegenwoordigd door mr. S. de Wit-de Groot, was niet verschenen. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat de evenredigheidsfactor niet correct was toegepast en dat de berekening van het dagloon opnieuw moest worden uitgevoerd. De Raad benadrukte dat de toepassing van de evenredige vermindering op basis van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, van de ADR ZW een andere berekening vereist dan de eerder toegepaste d-grond.

De Raad besloot dat het Uwv een nieuw besluit op bezwaar moest nemen, rekening houdend met de uitspraak en het verbod van reformatio in peius. De Raad wees ook de verzoeken om proceskosten af. De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank, maar gaf het Uwv de opdracht om de berekening van het dagloon opnieuw te bekijken, met inachtneming van de juiste toepassing van de evenredigheidsfactor.

Uitspraak

02/4626 ZW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen te Amsterdam, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur en uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank te Dordrecht op 23 augustus 2002 tussen partijen gewezen uitspraak (nr. 01/1028).
Namens gedaagde heeft mr. S. de Wit-de Groot, verbonden aan het Gereformeerd Maatschappelijk Verbond te Zwolle een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 2 september 2004. Daar heeft appellant zich doen vertegenwoordigen door mr. P.A.L. Nieuwenhuis, werkzaam bij het Uwv. Gedaagde is, met bericht, niet verschenen.
II. MOTIVERING
Gedaagde is na een jarenlang verblijf in het buitenland op 29 september 2000 via uitzendbureau Vedior als verpleegkundige A gaan werken bij GGD Zuidhollandse Eilanden Stichting MOA. Met Vedior was een indicatieve arbeidsduur van 32 uur per week overeengekomen.
Gedaagde heeft zich wegens complicaties in de zwangerschap op advies van haar verpleegkundige op 23 oktober 2000 ziek gemeld voor 2 uur per dag. Met ingang van 6 april 2001 is gedaagde met zwangerschaps- en bevallingsverlof gegaan.
Bij besluit van 18 mei 2001 heeft appellant aan gedaagde een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) toegekend. De uitkering is gebaseerd op een dagloon van f 53,48. Daarbij heeft appellant onder toepassing van de artikelen 3 en 8 van de Algemene dagloonregelen Ziektewet (ADR ZW) als referteperiode de periode van 24 juli 2000 tot en met 22 oktober 2000 vastgesteld en heeft hij de evenredigheidsfactor 13/65 in aanmerking genomen.
Bij besluit van 26 september 2001 heeft appellant het door gedaagde tegen voormeld besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Hangende het beroep dat gedaagde tegen het besluit op bezwaar bij de rechtbank heeft ingediend is appellant bij besluit van 21 februari 2002 teruggekomen op dat besluit. Omdat gedaagde als herintreedster moet worden aangemerkt, wordt volgens het beleid van appellant de referteperiode vanaf de eerste werkdag gerekend, dat wil zeggen van
29 september 2000 tot en met 22 oktober 2000. Met toepassing van artikel 5, eerste lid, en artikel 8, eerste lid, aanhef en onder e (lees: d), van de ADR ZW (de evenredigheids-factor bedraagt dan 13/16) is de uitkering gebaseerd op een dagloon van f 217,28.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen over de vergoeding van griffierecht en proceskosten - het beroep voorzover gericht tegen het besluit van 26 september 2002 (lees: 2001) niet-ontvankelijk en het beroep voorzover gericht tegen het besluit van 21 februari 2002 gegrond verklaard en laatstgenoemd besluit vernietigd. Daartoe heeft zij overwogen dat verweerder ten onrechte de evenredigheidsfactor als bedoeld in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder d, van de ADR ZW heeft toegepast.
Appellant heeft bovengenoemd oordeel van de rechtbank in hoger beroep bestreden. Daartoe is onder meer aangevoerd dat wel een evenredigheidsfactor dient te worden toegepast, doch niet de onder d genoemde. Gezien het onregelmatige arbeidspatroon van gedaagde wordt door appellant geconcludeerd dat zij uit eigen verkiezing placht afwisselend wel en niet werkzaam te zijn zodat primair evenredige vermindering op grond van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, moet worden toegepast. Subsidiair moet volgens appellant het dagloon evenredig worden verminderd op de grond genoemd in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, van de ADR ZW, omdat gedaagde gemiddeld een geringer dan het normale aantal uren per week placht werkzaam te zijn.
Namens gedaagde is aangevoerd dat het niet juist is dat zij uit eigen verkiezing placht afwisselend wel en niet werkzaam te zijn. Gedaagde heeft haar urendeclaraties over de referteperiode overgelegd ter onderbouwing van haar standpunt dat er een vast arbeidspatroon bestond van 32 uur per week.
Uit de gedingstukken blijkt dat gedaagde met Vedior een indicatieve arbeidsduur van 32 uur per week is overeengekomen. Uit de overgelegde urendeclaraties blijkt dat gedaagde na te zijn gestart op vrijdag 29 september 2000 (8 uur) de daarop volgende twee weken heeft gewerkt van maandag tot en met donderdag (8 uur per dag, 4 dagen per week) en vervolgens van maandag tot en met woensdag (8 uur per dag, 3 dagen per week). Op de daaropvolgende donderdag heeft zij niet gewerkt in verband met een medisch onderzoek. Met ingang van 23 oktober 2000 is dit arbeidspatroon voortgezet, zij het met - op medisch advies - verkorting van de werkdag tot 6 uur. Anders dan appellant primair heeft gesteld kan uit dit arbeidspatroon niet worden afgeleid dat gedaagde uit eigen verkiezing placht afwisselend wel en niet werkzaam te zijn. Naar het oordeel van de Raad placht gedaagde gemiddeld een geringer dan het normale aantal uren per week werkzaam te zijn en is er om die reden aanleiding een evenredige vermindering toe te passen.
De Raad deelt in verband hiermede het subsidiaire standpunt van appellant dat er aanleiding is om de evenredigheidsfactor toe te passen op de grond genoemd in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, van de ADR ZW.
Uit het voorgaande vloeit voort dat de rechtbank het besluit van 26 september 2001 terecht heeft vernietigd. De Raad ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten. Daartoe overweegt de Raad dat toepassing van de evenredige vermindering op grond van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, van de ADR ZW een andere berekening vergt dan die op de - eerder door appellant toegepaste - d-grond. Appellant dient een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak alsmede het in artikel 7:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht neergelegde verbod van reformatio in peius.
De Raad ziet tenslotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende,
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten;
Bepaalt dat van appellant een recht van € 348,-- wordt geheven.
Aldus gewezen door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans en mr. drs. C.M. van Wechem als leden, in tegenwoordigheid van M. Renden als griffier en uitgesproken in het openbaar op 14 oktober 2004.
(get.) B.J. van der Net
(get.) M. Renden
MvK13104