[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 25 juli 2002, reg.nr. 01/3098 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 18 augustus 2004, waar appellant in persoon is verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door drs. A. Brouwer, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Op 11 november 1997 heeft de Raad voor Rechtsbijstand aan appellant met ingang van 26 september 1997 onder nummer 4BT7601 een toevoeging verstrekt ten behoeve van rechtsbijstand door een advocaat. Bij besluit van 24 juni 1999 is de toegekende vergoeding voor de kosten van rechtsbijstand ingetrokken, op de grond dat is gebleken dat de betreffende beschikking is afgegeven op basis van onjuiste dan wel onvolledige gegevens.
Appellant heeft vervolgens op 5 juli 1999 bij gedaagde een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) voor de hiervoor bedoelde kosten van rechtsbijstand tot een bedrag van in totaal f. 3.525,00. Bij besluit van 29 februari 2000 is de aanvraag afgewezen op de grond dat bijstand in het algemeen niet is bedoeld voor het betalen van schulden. Gedaagde heeft het tegen dit besluit gemaakte bezwaar bij besluit van 15 augustus 2000 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij uitspraak van 20 juni 2001 het tegen het besluit van 15 augustus 2000 ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd, gedaagde opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen en beslissingen gegeven inzake proceskosten en griffierecht. Naar het oordeel van de rechtbank heeft gedaagde bij het bestreden besluit een onjuiste feitelijke grondslag gehanteerd.
Bij besluit van 31 juli 2001 heeft gedaagde het bezwaar van appellant wederom ongegrond verklaard onder verwijzing naar artikel 17 van de Abw.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 31 juli 2001 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Zoals de Raad reeds eerder heeft overwogen dient voor de kosten van rechtsbijstand de Wet op de rechtsbijstand (Wrb) in beginsel te worden beschouwd als een aan de Abw voorliggende, toereikende en passende voorziening.
Uit de stukken blijkt dat de aan appellant verleende toevoeging met terugwerkende kracht is ingetrokken op de grond dat appellant onjuiste gegevens omtrent zijn vermogen had verstrekt; zijn vermogen bedroeg volgens de Raad voor Rechtsbijstand op 26 september 1997 ruim f 38.000,-- terwijl ingevolge artikel 34, tweede lid, van de Wrb geen toevoeging wordt verleend indien het vermogen van een alleenstaande ten minste
f 14.000,- bedraagt. De tegen de intrekking van de toevoeging door hem aangewende rechtsmiddelen hebben, naar ter zitting is gebleken, niet tot het door appellant gewenste resultaat geleid.
Uit de toelichting op artikel 34 van de Wrb blijkt dat de wetgever het niet noodzakelijk heeft geacht dat aan degenen wier financiële draagkracht voldoende is, van overheidswege gefinancierde rechtsbijstand wordt verleend.
Dit brengt mee dat het bepaalde in artikel 17, tweede lid, van de Abw zich in beginsel verzet tegen bijstandsverlening in de onderhavige kosten.
Artikel 17, derde lid, van de Abw biedt de mogelijkheid om in afwijking van de voorgaande leden van artikel 17 in bedoelde kosten bijstand te verlenen indien en zolang, gelet op alle omstandigheden, daartoe zeer dringende redenen aanwezig zijn. Blijkens de Memorie van Toelichting dient daarbij te worden gedacht aan noodsituaties. In hetgeen namens appellant is aangevoerd - waaronder zijn financiële situatie - en ook overigens ziet de Raad geen aanknopingspunten om te oordelen dat in dit geval sprake is van een noodsituatie in de zin van artikel 17, derde lid, van de Abw. Hieruit volgt dat aan gedaagde niet de bevoegdheid toekwam om bijzondere bijstand toe te kennen voor de hier besproken kosten.
De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns als voorzitter en mr. R.H.M. Roelofs en mr. C.J. Borman als leden, in tegenwoordigheid van P.N. Rijnsewijn als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 19 oktober 2004.
(get.) J.M.A. van der Kolk-Severijns