E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder Uwv tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 14 september 2001 heeft gedaagde aan appellant met ingang van 16 maart 2001 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%.
Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 4 juli 2002 heeft gedaagde dit bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank ’s-Gravenhage heeft bij uitspraak van 19 augustus 2003, reg. nr. Awb 02/3072 WAO, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en gedaagde opgedragen binnen acht weken een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen de rechtbank in haar uitspraak heeft overwogen. Gedaagde is veroordeeld tot vergoeding aan appellant van proceskosten en griffierecht.
Namens appellant is mr. M. Heijsteeg, advocaat te Leiden, op bij aanvullend beroepschrift vermelde gronden van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Bij besluit van 12 januari 2004, hierna: het bestreden besluit, heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen het besluit van 14 september 2001 alsnog gegrond verklaard en aan appellant per einde wachttijd 16 maart 2001 een uitkering ingevolge de WAO toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Mr. Heijsteeg, voornoemd, heeft vervolgens daarop gereageerd.
Desgevraagd hebben partijen toestemming gegeven de behandeling van het geding ter zitting van de Raad achterwege te laten.
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Met zijn besluit van 12 januari 2004 heeft gedaagde appellant ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 80 tot 100%. Hierbij is gedaagde teruggekomen op zijn eerdere standpunt zoals neergelegd in het besluit van 4 juli 2002 om reden dat gedaagde nu tot de conclusie gekomen is dat de drie oorspronkelijk aan appellant voorgehouden functies niet meer als passend voor hem geacht kunnen worden. Gedaagde slaagde er vervolgens niet in voldoende functies bij te duiden, zodat op arbeidskundige gronden aan appellant een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80 tot 100 toegekend is.
Tegelijkertijd heeft gedaagde steeds zijn standpunt gehandhaafd dat de medische beperkingen van appellant juist zijn vastgesteld. De rechtbank had dit standpunt in de aangevallen uitspraak onderschreven.
Appellant heeft na ontvangst van de nieuwe beslissing op bezwaar van 14 januari 2004 zijn hoger beroep gehandhaafd, omdat hij nog steeds van mening is op medische gronden volledig arbeidsongeschikt te zijn, zodat in zijn ogen zowel de aangevallen uitspraak als de nieuwe beslissing op bezwaar een onjuiste weergave geven van zijn medische beperkingen.
Naar het oordeel van de Raad is gedaagde met zijn nadere besluitvorming materieel bezien geheel tegemoet gekomen aan hetgeen appellant met zijn beroep beoogde zodat de vraag rijst of appellant thans nog belang heeft bij het op vernietiging van dit besluit gerichte hoger beroep.
Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 4 februari 1997, gepubliceerd in JB 1997/52, merkt de Raad dienaangaande op dat de administratieve rechter in het kader van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) alleen dan tot het beantwoorden van rechtsvragen is geroepen indien nog sprake is van een geschil met betrekking tot een besluit van een bestuursorgaan. Van een geschil over een dergelijk besluit is in casu geen sprake meer nu appellant de hoogst mogelijke arbeidsongeschikt- heidsklasse toegekend heeft gekregen.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep wegens verlies aan belang niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten in hoger beroep tot een bedrag groot € 322,-;
Bepaalt dat gedaagde aan appellant het betaalde recht van € 82,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas in tegenwoordigheid van drs. T.R.H. van Roekel als griffier en uitgesproken in het openbaar op 28 september 2004.
(get.) T.R.H. van Roekel.