ECLI:NL:CRVB:2004:AR4581

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 september 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/4632 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • K.J.S. Spaas
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van hoger beroep wegens verlies aan belang in arbeidsongeschiktheidszaak

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 september 2004 uitspraak gedaan in hoger beroep met zaaknummer 03/4632 WAO. De appellant, vertegenwoordigd door mr. M. Heijsteeg, had eerder een uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) aangevraagd, die hem was toegekend met een arbeidsongeschiktheidspercentage van 55 tot 65%. Na bezwaar en een uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) de uitkering herzien en appellant een hogere arbeidsongeschiktheidsklasse van 80 tot 100% toegekend. Ondanks deze toekenning heeft appellant zijn hoger beroep voortgezet, omdat hij van mening was dat zijn medische beperkingen niet correct waren vastgesteld.

De Raad heeft vastgesteld dat het Uwv met zijn besluit van 12 januari 2004 volledig tegemoet is gekomen aan de wensen van appellant, aangezien hij nu de hoogst mogelijke arbeidsongeschiktheidsklasse heeft gekregen. Hierdoor was er geen geschil meer over het besluit van het bestuursorgaan, wat leidde tot de conclusie dat het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard moest worden wegens verlies aan belang. De Raad heeft ook geoordeeld dat gedaagde in de proceskosten van appellant moet worden veroordeeld, welke kosten zijn begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand.

De uitspraak benadrukt het belang van de ontvankelijkheid van hoger beroep in bestuursrechtelijke zaken en de voorwaarden waaronder een hoger beroep kan worden voortgezet. De Raad heeft de proceskosten en het griffierecht aan appellant toegewezen, wat een belangrijke overweging is in het bestuursrecht.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
03/4632 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder Uwv tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 14 september 2001 heeft gedaagde aan appellant met ingang van 16 maart 2001 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%.
Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 4 juli 2002 heeft gedaagde dit bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank ’s-Gravenhage heeft bij uitspraak van 19 augustus 2003, reg. nr. Awb 02/3072 WAO, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en gedaagde opgedragen binnen acht weken een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen de rechtbank in haar uitspraak heeft overwogen. Gedaagde is veroordeeld tot vergoeding aan appellant van proceskosten en griffierecht.
Namens appellant is mr. M. Heijsteeg, advocaat te Leiden, op bij aanvullend beroepschrift vermelde gronden van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Bij besluit van 12 januari 2004, hierna: het bestreden besluit, heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen het besluit van 14 september 2001 alsnog gegrond verklaard en aan appellant per einde wachttijd 16 maart 2001 een uitkering ingevolge de WAO toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Mr. Heijsteeg, voornoemd, heeft vervolgens daarop gereageerd.
Desgevraagd hebben partijen toestemming gegeven de behandeling van het geding ter zitting van de Raad achterwege te laten.
II. MOTIVERING
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Met zijn besluit van 12 januari 2004 heeft gedaagde appellant ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 80 tot 100%. Hierbij is gedaagde teruggekomen op zijn eerdere standpunt zoals neergelegd in het besluit van 4 juli 2002 om reden dat gedaagde nu tot de conclusie gekomen is dat de drie oorspronkelijk aan appellant voorgehouden functies niet meer als passend voor hem geacht kunnen worden. Gedaagde slaagde er vervolgens niet in voldoende functies bij te duiden, zodat op arbeidskundige gronden aan appellant een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80 tot 100 toegekend is.
Tegelijkertijd heeft gedaagde steeds zijn standpunt gehandhaafd dat de medische beperkingen van appellant juist zijn vastgesteld. De rechtbank had dit standpunt in de aangevallen uitspraak onderschreven.
Appellant heeft na ontvangst van de nieuwe beslissing op bezwaar van 14 januari 2004 zijn hoger beroep gehandhaafd, omdat hij nog steeds van mening is op medische gronden volledig arbeidsongeschikt te zijn, zodat in zijn ogen zowel de aangevallen uitspraak als de nieuwe beslissing op bezwaar een onjuiste weergave geven van zijn medische beperkingen.
Naar het oordeel van de Raad is gedaagde met zijn nadere besluitvorming materieel bezien geheel tegemoet gekomen aan hetgeen appellant met zijn beroep beoogde zodat de vraag rijst of appellant thans nog belang heeft bij het op vernietiging van dit besluit gerichte hoger beroep.
Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 4 februari 1997, gepubliceerd in JB 1997/52, merkt de Raad dienaangaande op dat de administratieve rechter in het kader van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) alleen dan tot het beantwoorden van rechtsvragen is geroepen indien nog sprake is van een geschil met betrekking tot een besluit van een bestuursorgaan. Van een geschil over een dergelijk besluit is in casu geen sprake meer nu appellant de hoogst mogelijke arbeidsongeschikt- heidsklasse toegekend heeft gekregen.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep wegens verlies aan belang niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten in hoger beroep tot een bedrag groot € 322,-;
Bepaalt dat gedaagde aan appellant het betaalde recht van € 82,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas in tegenwoordigheid van drs. T.R.H. van Roekel als griffier en uitgesproken in het openbaar op 28 september 2004.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) T.R.H. van Roekel.