de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
[gedaagde], gevestigd te [vestigingsplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift van 21 februari 2003 aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen twee door de rechtbank Dordrecht, geregistreerd onder de nummers 02/214 en 02/215, gewezen uitspraken van 25 oktober 2002, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde heeft P. Blok RA, belastingadviseur te Mijnsheerenland, bij schrijven van 22 april 2003 in beide procedures een verweerschrift ingediend.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 2 september 2004, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door E.I. van Dompselaar, werkzaam bij het Uwv. Namens gedaagde is verschenen P. Blok, voornoemd.
De Raad ontleent aan de gedingstukken en het verhandelde ter zitting de volgende feiten en omstandigheden.
Gedaagde vormt samen met [BV 1], [B.V.2], [B.V.3] en [B.V.4] een samenwerkingsverband van besloten vennootschappen met aan het hoofd [B.V.5] wordt gevormd door [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1]), [betrokkene 2] (hierna: [betrokkene 2]), [betrokkene 3 ] (hierna: [betrokkene 3]), [betrokkene 4] (hierna: [betrokkene 4]) en [betrokkene 5] (hierna: [betrokkene 5]), die middels hun persoonlijke vennootschappen aandeelhouder zijn van [naam B.V.]. Op 21 juli 1999 heeft zich een aandelenwijziging voorgedaan waarbij [betrokkene 2] zijn aandelenpakket heeft verkocht aan [adres].
Naar aanleiding van een van de zijde van appellant bij gedaagde op 23 november 2000 uitgevoerde looncontrole heeft appellant aan gedaagde correctienota’s over de jaren 1996 tot en met 2000 opgelegd alsmede een boetenota over het jaar 2000, welke na bezwaar bij het bestreden besluit van 21 februari 2002 zijn gehandhaafd. Aan deze nota’s heeft appellant ten grondslag gelegd zijn na bezwaar gehandhaafde besluit van 17 juli 2001 dat gedaagde vanaf 1 januari 1996 gehouden is premies ingevolge de sociale werknemers-verzekeringswetten af te dragen over de door gedaagde aan [betrokkene 2], [betrokkene 3], [betrokkene 4] en [betrokkene 5] betaalde vergoedingen, aangezien zij tot gedaagde in een privaatrechtelijke dienstbetrekking staan en zij door appellant als verzekeringsplichtig zijn aangemerkt.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraken de beroepen tegen de besluiten van 12 en 21 februari 2002 gegrond verklaard en deze besluiten vernietigd. Met betrekking tot het besluit van 12 februari 2002 inzake de verzekeringsplicht heeft de rechtbank het volgende overwogen, waarbij voor verweerder appellant en voor eiseres gedaagde gelezen dient te worden.
"De rechtbank is van oordeel dat belang toekomt aan een juiste tenaamstelling van voor beroep vatbare besluiten. Immers, in kwesties als de onderhavige, waar sprake is van verschillende rechtspersonen, gaat het om het adresseren aan de juiste rechtspersoon, de werkgever. Dit geldt te meer in geval van rechtspersonen, waar sprake is van weinig verschil in naamvoering. Een onjuiste tenaamstelling behoeft niet in elke situatie te leiden tot strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel, bijvoorbeeld indien het van meet af aan duidelijk zou zijn wie premieplichtig was. Van een dergelijke, heldere situatie is in casu evenwel geen sprake. Nu voorts de gemachtigde van verweerder ter zitting niet heeft weersproken dat sprake is van een onjuiste tenaamstelling in het bestreden besluit, is de rechtbank van oordeel dat verweerder het besluit onzorgvuldig heeft voorbereid en heeft verweerder eiseres onterecht verzekeringsplichtig geacht".
Met betrekking tot het besluit van 21 februari 2002 op het bezwaar tegen de besluiten d.dis. 28 november en 10 december 2002 betreffende de correctienota’s en boetenota heeft de rechtbank geoordeeld dat dat besluit wegens het ontbreken van een wettelijke grondslag dient te worden vernietigd. Voorts heeft de rechtbank appellant in beide procedures gelast tot het vergoeden van het griffierecht. Ten slotte heeft de rechtbank in elk van de procedures een proceskostenveroordeling uitgesproken wegens een door een derde verleende rechtsbijstand ten bedrage van € 644,37.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen die uitspraken gekeerd daartoe aanvoerende dat omtrent de vraag wie als werkgever moet worden aangemerkt, nimmer onduidelijkheid heeft bestaan. Voorts is er naar de mening van appellant geen sprake van een onjuiste tenaamstelling. Aan gedaagde is duidelijk gemaakt dat deze als premie-plichtige werkgever moet worden aangemerkt, ondanks de omstandigheid dat gedaagde niet feitelijk rechtstreeks betalingen aan betrokkenen heeft verricht. De nauwe verwevenheid van de verschillende concernvennootschappen, waarbij steeds sprake is van interne doorbelasting, staat niet aan het aannemen van een loonbetalingsverplichting voor gedaagde in de weg. Appellant is van oordeel dat het bestreden besluit inzake de verzekeringsplicht niet onzorgvuldig is voorbereid en op juiste gronden is genomen. In het verlengde daarvan merkt appellant ten aanzien van de bestreden correctienota’s en de boetenota op dat deze terecht ten aanzien van gedaagde zijn vastgesteld aangezien gedaagde terecht als werkgever is aangemerkt.
Appellant heeft tevens grieven aangedragen tegen de door de rechtbank uitgesproken proceskostenveroordeling in beide procedures, indien de Raad tot een andere conclusie zou komen dan appellant. Appellant is gelet op de bestreden besluiten van mening dat sprake is van samenhangende besluiten als bedoeld in artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit), zodat de rechtbank ten onrechte hieraan geen toepassing heeft gegeven. De rechtbank had voor wat betreft de proceskostenver-oordeling de twee procedures als één zaak moeten aanmerken, zodat een veroordeling had dienen plaats te vinden naar een bedrag van in totaal € 644,--.
Gedaagde heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de rechtbank een correcte beslissing heeft genomen.
De Raad overweegt als volgt.
Met appellant is de Raad van oordeel dat met betrekking tot de vraag wie appellant als werkgever heeft aangemerkt, er van de kant van appellant nimmer onduidelijkheid heeft bestaan.
De vraag of appellant gedaagde op juiste gronden als werkgever heeft aangemerkt, beantwoordt de Raad ontkennend.
Uit de constellatie van feiten en omstandigheden zoals die uit het looncontrolerapport van 15 december 2000, de rapportages van 18 maart 2001, 18 mei 2001 en 20 juni 2001 alsmede uit het verhandelde ter zitting naar voren zijn gekomen, is de Raad niet gebleken dat [betrokkene 2], [betrokkene 3], [betrokkene 4] en [betrokkene 5] hun (feitelijke) werkzaamheden hebben verricht ten behoeve van gedaagde. Noch is de Raad gebleken van vergoedingen die van de zijde van gedaagde zijn betaald voor werkzaamheden die betrokkenen (al dan niet) ten dienste van gedaagde hebben verricht. Veeleer was gedaagde zoals namens gedaagde ter zitting is toegelicht en ook overigens uit de stukken naar voren komt, aan te merken als een interne personeelsvennootschap, waar het personeel, uitgezonderd het management waar betrokkenen deel van uitmaakten, van het gehele concern was geregistreerd en van waaruit slechts dat personeel werd betaald.
Gelet op het vorenstaande komt de Raad dan ook tot de conclusie dat [betrokkene 2], [betrokkene 3], [betrokkene 4] en [betrokkene 5] niet in een privaatrechtelijke dienstbetrekking hebben gestaan tot gedaagde, zodat gedaagde in dat verband niet als werkgever kon worden aangemerkt en aldus niet als premieplichtig kon worden beschouwd.
Het voorgaande houdt tevens in dat aan gedaagde de correctienota’s over de jaren 1996 tot en met 2000 en de boetenota over 2000 ten onrechte zijn opgelegd. In zoverre dienen de aangevallen uitspraken te worden bevestigd.
De grief met betrekking tot de proceskostenveroordeling dient naar ’s Raads oordeel wel te slagen. Ingevolge artikel 3, tweede lid, van het Besluit wordt onder samenhangende zaken verstaan: “Gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig door een of meer belanghebbenden tegen nagenoeg identieke besluiten op vergelijkbare gronden ingestelde beroepen waarin rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1, onderdeel a, is verleend door een of meer personen die deel uitmaken van hetzelfde samenwerkingsverband en van wie de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn”.
De Raad is van oordeel dat hier sprake is van voldoende samenhang tussen de in geding zijnde bestreden besluiten als bedoeld in voornoemd artikel. De besluiten betreffende de correctienota’s en boetenota zijn gebaseerd op hetzelfde feitencomplex als het besluit inzake de verzekeringsplicht en zijn zozeer met dit laatste besluit verweven dat gesproken moet worden van samenhang.
Het vorenoverwogene leidt er toe dat de aangevallen uitspraken worden vernietigd voorzover daarbij is beslist omtrent de proceskostenveroordeling.
De Raad zal alsnog de proceskosten vaststellen in eerste aanleg.
Blijkens artikel 3, eerste lid, van het Besluit dienen de bestreden besluiten als één zaak te worden beschouwd. Gelet op de bijlage bij het Besluit dienen er in totaal twee punten aan het beroep bij de rechtbank te worden toegekend ten bedrage van € 322,-- per punt, zijnde € 644,-- in totaal.
De Raad acht termen aanwezig op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep ten bedrage van € 644,--. De Raad tekent hierbij aan dat ten aanzien van het hoger beroep tegen de twee aangevallen uitspraken van de rechtbank geen samenhang van zaken wordt aangenomen bij gebreke van een wettelijke definities hieromtrent betreffende het hoger beroep. De Raad ziet daarbij gezien de verwevenheid van beide besluiten aanleiding gelet op het gewicht van de zaak een wegingsfactor van 0,5 toe te passen. De Raad stelt het bedrag aan proceskosten vast op € 644,-- in verband met de kosten van een door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
De Raad beslist derhalve als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraken voorzover daarbij is beslist omtrent de proceskostenveroordeling;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in eerste aanleg ten bedrage van
€ 644--;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van in totaal
€ 644,--.
Aldus gegeven door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans en mr. drs. C.M. van Wechem als leden, in tegenwoordigheid van M. Renden als griffier en uitgesproken in het openbaar op 30 september 2004.