ECLI:NL:CRVB:2004:AR4446

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 september 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/4176 AW-VV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.A.A.G. Vermeulen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van een parkeercontroleur wegens ongeschiktheid en de schorsing van het ontslagbesluit

In deze zaak gaat het om een verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van een ontslagbesluit van de Korpsbeheerder van de politieregio Utrecht. Verzoeker, een parkeercontroleur, is met ingang van 1 augustus 2004 ontslagen wegens ongeschiktheid voor zijn functie. Dit ontslag volgde op een disciplinaire procedure naar aanleiding van klachten van een vrouwelijke collega over seksistisch gedrag. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om schorsing van het ontslagbesluit behandeld op 25 augustus 2004, waarbij verzoeker werd bijgestaan door zijn gemachtigde, mr. W.J. Dammingh. Gedaagde werd vertegenwoordigd door mr. D.E. Blonk en F.A. Groot. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verzoeker sinds 2001 werkzaam was als parkeercontroleur en dat er in 2003 een disciplinair onderzoek is ingesteld naar zijn gedrag. De beoordeling van verzoeker over de periode maart 2002 tot april 2003 was 'onvoldoende', wat leidde tot zijn schorsing en uiteindelijk ontslag. De voorzieningenrechter oordeelde dat, hoewel er sprake was van laakbaar gedrag, de enkele onvoldoende beoordeling niet voldoende basis bood voor ontslag. De voorzieningenrechter concludeerde dat het ontslag in rechte waarschijnlijk niet houdbaar was en heeft het verzoek om schorsing van het ontslagbesluit toegewezen. Tevens werd gedaagde veroordeeld in de proceskosten van verzoeker, die zijn recht op rechtsbijstand had ingeroepen.

Uitspraak

04/4176 AW-VV
U I T S P R A A K
van
DE VOORZIENINGENRECHTER VAN DE CENTRALE RAAD VAN BEROEP
inzake het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht in samenhang met artikel 21 van de Beroepswet in het geding tussen:
[verzoeker], wonende te [woonplaats], verzoeker,
en
de Korpsbeheerder van de politieregio Utrecht, gedaagde.
I. INLEIDING
Namens verzoeker is bij brief van 12 juli 2004 de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht verzocht een voorlopige voorziening te treffen met betrekking tot het besluit van gedaagde van 24 juni 2004, waarbij aan verzoeker met ingang van 1 augustus 2004 eervol ontslag is verleend.
Bij brief van 28 juli 2004 is dat verzoek doorgezonden aan de Raad.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 25 augustus 2004, waar verzoeker in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. W.J. Dammingh, werkzaam bij de Nederlandse Politie Bond. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.E. Blonk en F.A. Groot, beiden werkzaam bij de politieregio Utrecht.
II. MOTIVERING
1. Voor de beoordeling van het onderhavige verzoek gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Verzoeker was vanaf 2001 werkzaam als parkeercontroleur bij de politieregio Utrecht. Eind april 2003 heeft M.A., een vrouwelijke collega van verzoeker, zich tot haar leidinggevenden gewend met klachten over het gedrag van verzoeker dat door haar als stuitend en seksistisch werd ervaren. Naar aanleiding van deze klacht is in mei 2003 een disciplinair onderzoek ingesteld. Het onderzoek is uitgevoerd door het Bureau Veiligheid en Integriteit (hierna: BVI) van gedaagdes korps. In het kader van het onderzoek zijn naast verzoeker en M.A. collega-parkeercontroleurs alsmede verzoekers leidinggevenden gehoord. Op 30 juni 2003 heeft het BVI een rapport uitgebracht.
1.2. Bij besluit van 29 juni 2003 is de beoordeling van verzoeker over de periode maart 2002 tot april 2003 vastgesteld. Het eindoordeel luidde “onvoldoende”.
1.3. Naar aanleiding van het BVI-rapport is gedaagde tot het oordeel gekomen dat verzoeker zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim. Verzoeker is met onmiddellijke ingang uit zijn ambt geschorst. Nadat hij in de gelegenheid was gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen, heeft gedaagde verzoeker bij besluit van 6 oktober 2003 met onmiddellijke ingang de straf van ontslag opgelegd. Tegen dit besluit heeft verzoeker bezwaar gemaakt en een voorlopige voorziening gevraagd bij de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht. Bij uitspaak van 25 november 2003 heeft die voorzieningenrechter een voorziening getroffen en het ontslagbesluit geschorst tot zes weken na de verzending van de beslissing op bezwaar omdat zij de straf van ongevraagd ontslag onevenredig achtte aan het gepleegde plichtsverzuim.
1.4. Bij besluit van 16 maart 2004 heeft gedaagde het bezwaar tegen a) het beoor-delingsbesluit van 29 juni 2003, b) het schorsingsbesluit van 1 augustus 2003 en c) het ontslagbesluit van 6 oktober 2003 ongegrond verklaard hoezeer ook de bezwarencommissie van oordeel was dat de straf niet evenredig was aan het plichtsverzuim. Tegen dit besluit heeft verzoeker beroep ingesteld bij de rechtbank Utrecht.
1.5. Op 27 april 2004 heeft de rechtbank Utrecht op het beroep beslist. Bij die uitspraak, genummerd SBR 04/365 + 484 + 487 + 712 + 713 + 813, is, voorzover voor het onderhavig geding van belang:
-het beroep tegen het besluit van 16 maart 2004, voorzover het betrekking heeft op de schorsing van verzoeker, gegrond verklaard en in zoverre vernietigd;
-het beroep tegen het besluit van 16 maart 2004, voorzover het betrekking heeft op het strafontslag van verzoeker, gegrond verklaard en in zoverre vernietigd, en
-met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat het primaire ontslagbesluit van 6 oktober 2003 is geschorst tot 6 weken na de dag van verzending van een nieuw besluit op bezwaar.
In haar uitspraak overwoog de rechtbank ten aanzien van het strafontslag dat voldoende vaststond dat verzoeker zich had schuldig gemaakt aan plichtsverzuim ter zake waarvan een disciplinaire straf op zijn plaats was. De opgelegde straf van ontslag achtte de rechtbank echter onevenredig.
1.6. Zowel verzoeker als gedaagde hebben hoger beroep ingesteld tegen voornoemde uitspraak, welke beroepen bij de Raad aanhangig zijn onder nrs. 04/3223 AW, 04/3231 AW en 04/3232 AW, en de nrs. 04/3327 AW t/m 04/3329 AW.
1.7. Ter uitvoering van die uitspraak heeft gedaagde bij besluit van 24 juni 2004 opnieuw op verzoekers bezwaar beslist. Daarbij heeft gedaagde het door verzoeker bestreden ontslagbesluit van 6 oktober 2003 in die zin gewijzigd dat hij verzoeker met ingang van 1 augustus 2004 op grond van artikel 94, eerste lid, aanhef en onder f, van het Besluit algemene rechtspositie politie, ontslag heeft verleend vanwege verzoekers ongeschiktheid voor de functie van parkeercontroleur. Aan zijn oordeel dat verzoeker niet geschikt is voor zijn functie heeft gedaagde de in 1.2. genoemde beoordeling ten grondslag gelegd.
In aanvulling daarop heeft gedaagde vastgesteld dat verzoeker vrouwelijke collega’s seksistisch heeft bejegend alsmede leidinggevenden ten onrechte heeft beschuldigd van het bekendmaken op de afdeling Parkeren van de onvoldoende beoordeling. Verzoeker is in het verleden op zijn gedrag aangesproken maar heeft geen lering getrokken uit de destijds gegeven waarschuwingen. Gedaagde acht de verweten gedragingen ontoelaatbaar en is van oordeel dat verzoeker niet beschikt over de eigenschappen, mentaliteit en instelling die vereist zijn voor een naar behoren functionerend politieambtenaar. Verzoekers bezwaren tegen het schorsingsbesluit heeft gedaagde om formele redenen gegrond verklaard, doch de rechtsgevolgen heeft hij in stand gelaten.
1.8. Verzoeker die zich met laatstgenoemd besluit niet kan verenigen, heeft daartegen beroep ingesteld bij de rechtbank Utrecht en tevens de voorzieningenrechter van die rechtbank om een voorlopige voorziening verzocht, welk verzoek, zoals hiervoor in rubriek I. is aangegeven, ingevolge artikel 6:19, eerste lid, in verbinding met artikel 6:24, eerste lid, van de Awb, aan de Raad is doorgezonden.
2. De gemachtigde van verzoeker heeft betoogd dat het bestreden besluit geen stand zal kunnen houden. Hij heeft daartoe aangevoerd dat de beoordeling, die mede aan het bestreden besluit ten grondslag ligt, op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen en niet in stand kan blijven. Verzoeker mocht op grond van de beoordeling erop vertrouwen dat een ontslag op basis van deze beoordeling nog niet aan de orde was. Voorts stelt hij zich op het standpunt dat de aard van het plichtsverzuim niet van dien aard is dat verzoeker daardoor ongeschikt is te achten voor zijn functie als parkeercontroleur. Het bestreden besluit acht hij op onzorgvuldige wijze voorbereid aangezien gedaagde heeft gekozen voor een andere ontslaggrond en heeft nagelaten advies van de bezwarencommissie in te winnen en daarmee verzoeker de gelegenheid heeft onthouden zijn zienswijze te geven.
De gemachtigde van verzoeker heeft betoogd dat verzoeker een spoedeisend belang heeft bij het treffen van een voorlopige voorziening. Als gevolg van het besluit is verzoeker geconfronteerd met een ernstige terugval in inkomen en zal hij in betalingsnood geraken. Bovendien heeft hij, gelet op zijn kansarme positie op de arbeidsmarkt, belang heeft bij continuering van zijn werkzaamheden.
3. Naar aanleiding van dit verzoek overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
3.1. Ingevolge artikel 21 van de Beroepswet in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Ook indien, zoals in dit geval, in een aanhangig hoger beroep met overeenkomstige toepassing van artikel 6:19 van de Awb
- naar alle waarschijnlijkheid - mede betrokken zal worden een ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen nieuw besluit waarmee niet is tegemoetgekomen aan het bezwaar van de belanghebbende, kan ter zake van dat besluit de voorzieningenrechter op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
3.2. Gelet op de gestelde (financiële) situatie van verzoeker is de voorzieningenrechter van oordeel dat sprake is van voldoende spoedeisend belang.
3.3. In dit geval komt dan de vraag in beeld of het in redelijke mate waarschijnlijk is dat het ontslag, zoals gegeven in het nieuwe besluit van 24 juni 2004, in rechte niet houdbaar is. Daarbij wordt opgemerkt dat een oordeel hierover een voorlopig karakter draagt en niet bindend is voor de uitspraak van de Raad in de hoofdzaak.
3.4. Het ongeschiktheidsontslag is gebaseerd op de in 1.2. vermelde beoordeling en de in 1.7. genoemde gedragingen. Daaromtrent overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
3.4.1. De beoordeling heeft weliswaar als eindresultaat de kwalificatie “onvoldoende”, maar is, waar het het functioneren van verzoeker betreft, niet over de gehele linie negatief. Voorts is dit de eerste beoordeling met een niet voldoende resultaat. De hieraan voorafgaande beoordeling over de periode april 2001 tot maart 2002 had het eindresultaat “naar behoren” en heeft aanleiding gegeven tot de vaste aanstelling van verzoeker. Van het verzoeker verweten gedrag wordt in de beoordeling geen melding gemaakt. De enkele onvoldoende beoordeling vormt aldus onvoldoende basis voor een ontslag, direct, wegens ongeschiktheid voor de functie van parkeercontroleur.
3.4.2. Met betrekking tot de verzoeker (thans nog) verweten gedragingen merkt de voorzieningenrechter het volgende op. Hoewel hij niet twijfelt aan de oprechtheid van de klacht van M.A., komen die gedragingen bij nadere beschouwing in een voor verzoeker minder belastend daglicht te staan dan gedaagde stelt. Uit het BVI-rapport komt immers naar voren dat veel collega’s spreken over een cultuur bij de afdeling Parkeren waarin onderling veel opmerkingen naar elkaar worden gemaakt, ook over seks. Twee vrouwe-lijke collega’s hebben verklaard dat verzoeker zijn gedrag heeft gewijzigd, nadat hij door hen op de onwenselijkheid daarvan was aangesproken. Voorts heeft M.A. verklaard
dat verzoeker nooit handtastelijk is geweest en dat zij er prima mee om kan gaan dat verzoeker en zij op dezelfde afdeling werken, zij het dat zij niet graag samen met hem op straat werkt. Hoewel de gedragingen van verzoeker laakbaar zijn en in combinatie met de onterechte beschuldiging van zijn leidinggevenden zeker correctie door middel van een sanctie behoeven, is het gewicht daarvan toch niet van dien aard dat zij zonder meer de conclusie rechtvaardigen dat verzoeker om die reden ongeschikt is voor zijn functie.
3.4.3. De voorzieningenrechter acht het voorts niet erg waarschijnlijk dat voor die vergaande conclusie de beide gronden te zamen wel voldoende basis worden geacht.
Naar zijn oordeel is het in redelijke mate waarschijnlijk dat het thans direct aan verzoeker gegeven ontslag in rechte niet houdbaar is.
3.5. Bij zijn hierna te treffen voorziening weegt de voorzieningenrechter mee dat de afdeling Parkeren, zoals namens gedaagde is verklaard, een afdeling is met tweeënzeventig fte’s, waar in acht ploegen van ongeveer acht parkeercontroleurs wordt gewerkt. Gedaagde had en heeft derhalve de mogelijkheid rekening te houden met de gerechtvaardigde belangen van meergenoemde M.A. door verzoeker in een andere ploeg te plaatsen.
3.6. Het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht komt derhalve voor inwilliging in aanmerking. De werking van het ontslagbesluit van 24 juni 2004 moet worden geschorst.
4. Er bestaat voorts aanleiding om gedaagde met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van verzoeker welke worden begroot op € 644,- aan kosten voor rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep,
Wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Awb toe;
Schorst de werking van het ontslagbesluit van 24 juni 2004;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 644,-, te betalen door de politieregio Utrecht;
Bepaalt dat de politieregio Utrecht aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht van € 205,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Okyay-Bloem als griffier en in het openbaar uitgesproken op 6 september 2004.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) P.M. Okyay-Bloem.