ECLI:NL:CRVB:2004:AR4391

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 oktober 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/4623 AW en 02/4624 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de functionering van een ambtenaar na langdurige ziekte en de gevolgen voor de beoordelingstijd

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de functionering van appellant, M.P.F. de Heuvel, die na langdurige ziekte in een nieuwe functie als leerplichtambtenaar is geplaatst. Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem, die het schorsingsbesluit en het besluit tot ongegrondverklaring van zijn bezwaar tegen de beoordeling heeft vernietigd. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 15 juli 2004, waarbij appellant werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. M.G.M. Freriks. Gedaagde, het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen, werd vertegenwoordigd door medewerkers van de gemeente.

De Raad heeft vastgesteld dat appellant na zijn ziekte in 1999 in een nieuwe functie is geplaatst, maar dat het inwerken in deze functie gebrekkig is verlopen. De beoordeling die is vastgesteld over de periode van 1 maart 1999 tot 1 juni 2000, met als zwaartepunt de periode vanaf 1 januari 2000, is door appellant betwist. Hij heeft aangevoerd dat het beoordelingstijdvak te kort is geweest door zijn langdurige ziekte en dat hij onvoldoende gelegenheid heeft gekregen om zijn functioneren te verbeteren.

De Raad heeft geoordeeld dat gedaagde onvoldoende rekening heeft gehouden met de omstandigheden waaronder appellant zijn functie heeft moeten vervullen. De Raad heeft geconcludeerd dat de beoordeling niet in stand kan blijven en heeft het besluit van 26 januari 2001 vernietigd. Tevens is het besluit van 11 september 2000 vernietigd, omdat het gebrek aan de beoordeling niet kan worden hersteld bij een nieuw besluit op bezwaar. De Raad heeft gedaagde veroordeeld in de proceskosten van appellant en heeft bepaald dat de gemeente Nijmegen het griffierecht aan appellant vergoedt.

Uitspraak

02/4623 AW en 02/4624 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
M.P.F. de Heuvel, wonende te Druten, appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de ongedateerde op 17 juli 2002 verzonden uitspraak van de rechtbank Arnhem, nrs. 00/2151 AW en 01/291 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend en zijn op verzoek van de Raad enige stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 15 juli 2004. Daar is appellant in persoon verschenen, bijgestaan door mr. M.G.M. Freriks, advocaat te Ede. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door A.A.M. van Bergen en dr. J.P.J. Schuit, werkzaam bij de gemeente Nijmegen.
II. MOTIVERING
1. Voor een uitgebreidere weergave van de voor dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. In verband met een reorganisatie is appellant, sedert 1981 werkzaam bij de Sociale Dienst, na een sollicitatie per 1 maart 1999 geplaatst in de functie van leerplicht-ambtenaar bij de dienst Inwoners van de afdeling Onderwijs en Jeugdzorg. In de loop van april 1999 is appellant ziek geworden. In juli 1999 heeft hij zijn werk bij wijze van arbeidstherapie hervat, waarna hij met ingang van 1 januari 2000 hersteld is verklaard.
1.2. Op 21 februari 2000 is met appellant een functioneringsgesprek gevoerd. Eind mei 2000 werd besloten een beoordelingsprocedure in gang te zetten omdat er vragen waren gerezen over de wijze waarop appellant zijn functie uitvoerde. Na de vaststelling van een beoordelingsuitkomst door de beoordelaars is appellant met ingang van 21 juni 2000 geschorst. Met ingang van 25 september 2000 is de schorsing opgeheven. Gedaagde heeft het door appellant tegen de schorsing gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
1.3. Op 11 september 2000 is over appellants functioneren in het tijdvak van 1 maart 1999 tot 1 juni 2000, met als zwaartepunt de periode vanaf 1 januari 2000, een beoordeling vastgesteld. Bij het thans bestreden besluit van 26 januari 2001 is het bezwaar tegen die beoordeling ongegrond verklaard. De door gedaagde overgenomen overwegingen van de Bezwarencommissie Rechtspositie laten zien dat de beoordeling ongewijzigd is gehandhaafd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het schorsingsbesluit en het besluit tot ongegrondverklaring van het daartegen gemaakte bezwaar vernietigd. Het verzoek van appellant om schadevergoeding is afgewezen. Het beroep van appellant tegen de gehandhaafde beoordeling is ongegrond verklaard.
3. Het hoger beroep van appellant strekt ertoe dat de beoordeling alsnog wordt vernietigd en dat hem alsnog een schadevergoeding wordt toegewezen in verband met de vernietigde besluiten inzake de schorsing.
4.1. De beoordeling
4.1.1. De Raad zal bij de beantwoording van de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden in aansluiting op gedaagdes verklaring ter zitting, ervan uitgaan dat, anders dan in de (gehandhaafde) beoordeling is aangegeven, de beoordeling alleen het tijdvak bestrijkt van 1 januari 2000 tot 1 juni 2000.
4.1.2. Appellant heeft in (hoger) beroep onder meer aangevoerd dat de beoordeling vernietigd dient te worden omdat het beoordelingstijdvak door zijn langdurige ziekte veel te kort is geweest en dat hij onvoldoende de gelegenheid heeft gekregen om zijn functioneren te verbeteren.
4.1.3. Gelet op de gedingstukken en het verhandelde ter zitting overweegt de Raad het volgende.
4.1.3.1. Aan het inwerken van appellant, dat beperkt is gebleven tot de weken voordat hij in april 1999 ziek werd, is niet de aandacht besteed die het hoofd van de afdeling bedoeld had te bieden doordat er in die periode een grote werkdruk was tengevolge van de onverwachte langdurige afwezigheid van een collega. De samenwerking tussen appellant en zijn twee collega’s verliep daarbij stroef en leidde tot discussie over het inwerken.
4.1.3.2. In het verslag van het functioneringsgesprek van 21 februari 2000 zijn als aandachtspunten voor appellant genoemd de verschillen in werkwijze tussen appellant en de overige collega’s en het solistische optreden van appellant. Aangezien de verschillen in werkwijze aanleiding zijn geweest voor werkoverleg hetgeen tot (enige) bijstelling van de werkwijze van de leerplichtambtenaren heeft geleid, zal de Raad hier verder aan voorbij gaan. Voor het overige is de Raad van oordeel dat, zonder afbreuk te doen aan het belang van een aandachtspunt als “solistisch optreden”, niet gezegd kan worden dat appellant bij dat gesprek concrete op de feitelijke werkzaamheden toegespitste kritiek en bijbehorende verbeterpunten aangereikt heeft gekregen. Dat functioneringsgesprek heeft er evenmin toe geleid appellant alsnog begeleiding of coaching te geven, terwijl het naar het oordeel van het hoofd van de afdeling eigenlijk wel aangewezen was om appellant te laten coachen.
4.1.3.3. De Raad laat buiten beschouwing de latere aanwijzing aan appellant om zorg te dragen voor adequate dossiervorming. Een belangrijk deel van de kritiek in de beoor-deling op de dossiervorming is door appellant steeds bestreden. Appellant is - ondanks zijn verzoek daartoe - niet in de gelegenheid gesteld om aan de hand van de door hem gemaakte dossiers op dit punt verweer te voeren.
4.1.3.4. In aanmerking genomen dat appellant een voor hem geheel nieuwe functie moest vervullen, dat het inwerken in de nieuwe functie gebrekkig is geweest, dat appellant geen concrete werkinhoudelijke kritiekpunten zijn voorgehouden en dat de beoordelings-periode van vijf maanden eindigt op de datum waarop appellant alsnog de benodigde begeleiding kreeg, is de Raad van oordeel dat gedaagde onder die omstandigheden appellant in redelijkheid niet met een beoordelingsprocedure over de periode van
1 januari 2000 tot 1 juni 2000 had behoren te confronteren. Gedaagde heeft in onvoldoende mate rekening gehouden met de grote betekenis van een beoordeling, ook voor latere (al beoogde) rechtspositionele beslissingen.
4.1.3.5. Het hiervoor overwogene leidt tot de conclusie dat het bestreden besluit van
26 januari 2001 in rechte geen stand kan houden en voor vernietiging in aanmerking komt, hetgeen eveneens geldt voor het onderdeel van de aangevallen uitspraak waarbij het beroep tegen het besluit van 26 januari 2001 ongegrond is verklaard.
Aangezien het gebrek dat aan het bestreden besluit kleeft eveneens kleeft aan het besluit van 11 september 2000 en dit gebrek niet bij een nieuw besluit op bezwaar hersteld kan worden, zal de Raad ook dat besluit vernietigen.
4.2. Schadevergoeding in verband met de vernietigde schorsing
4.2.1. Appellant heeft in hoger beroep het verzoek herhaald om toewijzing van schadevergoeding wegens geestelijk letsel en schending van zijn goede naam. De Raad is dienaangaande niet tot een ander oordeel gekomen dan waartoe de rechtbank is gekomen.
4.2.2. In aanmerking genomen dat appellant generlei medische verklaring heeft overgelegd over de behandeling door een psychiater vanaf december 2000 is voor de Raad niet komen vast te staan, dat tengevolge van de schorsing sprake is geweest van als aantasting van appellants persoon aan te merken geestelijk letsel waaraan appellant aanspraak op vergoeding van immateriële schade kan ontlenen.
4.2.3. Appellant heeft de Raad er niet van kunnen overtuigen dat hij door de schorsing is aangetast in zijn goede naam. Aan de Raad is niet gebleken dat gedaagde - behoudens voorzover dit noodzakelijk was - de schorsing bekend heeft gemaakt en appellant heeft geen concrete aanwijzingen gegeven die de bedoelde schending aannemelijk maken.
4.2.4. De Raad zal derhalve de aangevallen uitspraak bevestigen, voorzover daarbij het verzoek tot schadevergoeding is afgewezen.
5. In het vorenstaande ziet de Raad aanleiding om gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg tot een bedrag van € 322,- aan kosten voor rechtsbijstand en in hoger beroep tot een bedrag van € 644,- aan kosten voor rechtsbijstand, in totaal derhalve € 966,-.
De Raad ziet geen grond voor vergoeding aan appellant van de werkelijke kosten van rechtsbijstand in plaats van de forfaitaire bedragen zoals neergelegd in het Besluit proceskosten bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover daarbij het beroep tegen het besluit van
26 januari 2001 ongegrond is verklaard;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 26 januari 2001 gegrond;
Vernietigt dat besluit alsmede het besluit van 11 september 2000;
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, voor het overige;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van in totaal
€ 966,-, te betalen door de gemeente Nijmegen;
Bepaalt dat de gemeente Nijmegen aan appellant het door hem in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 267,10 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. A. Beuker-Tilstra en prof. mr. L.F.M. Verhey als leden in tegenwoordigheid van P. van der Wal als griffier en uitgesproken in het openbaar op 7 oktober 2004.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) P. van der Wal.
HD
12.1