[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft zijn echtgenote, S. Stokman-Yazar, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 13 mei 2002, reg.nr. IOAW 01/2293.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 24 augustus 2004, waar appellant niet is verschenen en gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. H.H. Nicolai, werkzaam bij de gemeente Rotterdam.
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten verwijst de Raad, mede gelet op de gedingstukken, naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Appellant en zijn echtgenote ontvingen vanaf 1 juli 1999 een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (Ioaw), berekend naar de grondslag voor gehuwden.
Bij besluit van 18 april 2000 heeft gedaagde het recht op uitkering met ingang van 1 april 2000 opgeschort omdat bij gedaagde onduidelijkheid was ontstaan omtrent de hoogte van de verdiensten van appellant en zijn echtgenote. Bij besluit van 13 februari 2001 heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen het opschortingsbesluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft bij uitspraak van 23 november 2001 het beroep van appellant tegen het besluit van 13 februari 2001 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Gedaagde heeft niet opnieuw op het bezwaar van appellant tegen het opschortingsbesluit beslist.
Op grond van ontvangen looninformatie heeft gedaagde bij besluit van 29 mei 2001 met toepassing van artikel 17, vierde lid, van de Ioaw het recht op uitkering met ingang van 1 oktober 1999 ingetrokken en bij afzonderlijk besluit van eveneens 29 mei 2001 met toepassing van artikel 17, derde lid, aanhef en onder a, van de Ioaw het recht op uitkering over de periode van 1 oktober 1999 tot en met 31 maart 2000 herzien (lees: ingetrokken) en met toepassing van artikel 25, eerste lid, van de Ioaw de uitkering over die periode tot een bedrag van f 10.305,19 teruggevorderd.
Bij besluit van 25 september 2001 heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen de besluiten van 29 mei 2001 ongegrond verklaard en - met verwijzing naar het preadvies van de Algemene Beroepscommissie van 28 augustus 2001 - de uitkering met ingang van 1 april 2000 beëindigd en de intrekking en de terugvordering over de periode van
1 oktober 1999 tot en met 31 maart 2000 gehandhaafd.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
25 september 2001 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De beëindiging van de uitkering met ingang van 1 april 2000 in het besluit op bezwaar van 25 september 2001 heeft gedaagde blijkens het hiervoor genoemde preadvies gebaseerd op het standpunt dat de verdiensten van appellant en zijn echtgenote meer bedroegen dan de toepasselijke grondslag van de uitkering.
De Raad merkt daaromtrent allereerst op dat, nu gedaagde aanvankelijk (in het primaire besluit van 29 mei 2001) had gekozen voor intrekking voortbouwende op het bij het besluit van 13 februari 2001 in bezwaar gehandhaafde opschortingsbesluit van 18 april 2000 en voorts ten tijde van het nemen van het besluit op bezwaar van 25 september 2001 bij de rechtbank nog beroep aanhangig was tegen het besluit van 13 februari 2001, van gedaagde verwacht had mogen worden dat hij deze wijziging in de grondslag op een meer inzichtelijke wijze aan appellant kenbaar had gemaakt dan bij het besluit van 25 september 2001 is geschied. Blijkens het hoger-beroepschrift bestaat bij appellant ook thans nog onduidelijkheid omtrent de gevolgen van de vernietiging door de rechtbank van het besluit van 13 februari 2001. Voor het verbinden van gevolgtrekkingen aan het voorgaande ziet de Raad echter geen aanleiding, nu een dergelijke wijziging van de grondslag op zichzelf niet ongeoorloofd is.
De Raad onderschrijft vervolgens het oordeel van de rechtbank dat de gedingstukken geen aanknopingspunt bieden om de beëindiging met ingang 1 april 2000 onjuist te achten.
Dat geldt ook voor de intrekking over de periode van 1 oktober 1999 tot en met 31 maart 2000. Uit de gegevens van het onderzoek naar de hoogte van de verdiensten van appellant en zijn echtgenote blijkt dat deze in die periode hoger waren dan de toepasselijke grondslag. Gedaagde heeft verder terecht vastgesteld dat appellant van deze inkomsten onvolledige opgave aan gedaagde heeft gedaan, zodat hij niet (volledig) heeft voldaan aan de ingevolge artikel 13, eerste lid, van de Ioaw op hem rustende inlichtingenplicht. Gedaagde was derhalve op grond van artikel 17, derde lid, aanhef en onder a, van de Ioaw gehouden om tot intrekking over te gaan. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 17, vijfde lid, van de Ioaw om daarvan geheel of gedeeltelijk af te zien, is de Raad niet gebleken.
Met het voorgaande is vervolgens gegeven dat is voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering op grond van artikel 25, eerste lid, van de Ioaw.
De grief van appellant dat de hoogte van het teruggevorderde bedrag niet juist is slaagt niet, omdat appellant onvoldoende heeft onderbouwd waarom dat het geval zou zijn.
Van dringende redenen als bedoeld in artikel 25, vierde lid, van de Ioaw om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien, is de Raad evenmin gebleken.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep geen doel treft, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. drs. Th.G.M. Simons als voorzitter en mr. M.I. 't Hooft en mr. J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van mr. I.D.Veldman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 5 oktober 2004.