[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv dan wel de rechtsvoorganger, zijnde in dit geval het bestuur van de Nieuwe Algemene Bedrijfsvereniging.
Bij besluit van 22 mei 2000 heeft gedaagde geweigerd appellant op diens aanvraag een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten toe te kennen, omdat appellant vanaf 1 november 1982 niet 52 weken onafgebroken arbeidsongeschikt is geweest en in elk geval vanaf 1 november 1983 minder dan 25% arbeidsongeschikt is.
Gedaagde heeft naar aanleiding van het tegen dit besluit door mr. W.H.M. Ummels, advocaat te Rotterdam, namens appellant gemaakte bezwaar bij besluit van 30 maart 2001 het besluit van 22 mei 2000 ingetrokken en in de plaats daarvan beslist dat niet wordt teruggekomen op zijn besluit van 28 oktober 1992.
De rechtbank Rotterdam heeft het door de gemachtigde van appellant ingestelde beroep tegen het besluit van 30 maart 2001 (hierna: het bestreden besluit) bij uitspraak van 26 april 2002, reg.nr.: AAW 01/1035-RIP, ongegrond verklaard.
De gemachtigde van appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 10 augustus 2004, waarvoor appellant is verschenen zijn gemachtigde en waar namens gedaagde is verschenen
mr. W.M.J. Evers, werkzaam bij het Uwv.
De Raad stelt in de eerste plaats vast dat de gemachtigde van appellant desgevraagd door gedaagde bij brief van 17 oktober 2000 heeft aangegeven dat het verzoek van appellant om toekenning van een arbeidsongeschiktheidsuitkering dient te worden gezien als een verzoek om terug te komen op een eerdere weigering van gedaagde een uitkering toe te kennen. Die eerdere weigering is vervat in het besluit van gedaagde van 28 oktober 1992 en gecorrigeerd bij zijn besluit van 2 november 1992. Deze gecorrigeerde weigering houdt in dat gedaagde appellant desgevraagd in verband met zijn naar zijn mening op 7 april 1983 ingetreden arbeidsongeschiktheid geen uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheid (AAW) heeft toegekend omdat appellant op 16 oktober 1992, de datum van het onderzoek, niet arbeidsongeschikt werd geacht terwijl sedert 7 april 1983 geen periode viel aan te wijzen waarin appellant 52 weken onafgebroken arbeidsongeschikt is geweest. De Raad is dan ook van oordeel dat gedaagde bij het bestreden besluit het verzoek van appellant terecht heeft opgevat zoals in de bezwaarprocedure door de gemachtigde van appellant is aangegeven, met dien verstande evenwel dat de bij het bestreden besluit uitgesproken weigering om terug te komen van het eerdere besluit van 28 oktober 1992 tevens betreft de correctie op dit besluit bij het besluit van gedaagde van 2 november 1992.
Het besluit van 28 oktober/2 november 1992 berust op door de toenmalige Gemeenschappelijke Medische Dienst verricht verzekeringsgeneeskundig onderzoek waarvan op 16 oktober 1992 rapport is opgemaakt. Blijkens dit rapport had de verzekeringsgeneeskundige inzage in het medische dossier van appellant in de penitentiaire inrichting Norgerhaven en kwam zij tot de slotsom dat, ondanks de grote druk die de lange gevangenisstraf van appellant meebrengt, hij zich goed weet staande te houden en dat er dan ook geen reden is om arbeidsongeschiktheid aan te nemen. Hangende de beroepsprocedure ontving gedaagde een op verzoek van de rechtbank Den Haag omtrent appellant uitgebracht rapport van prof. dr. F.H.L. Beyaert, destijds geneesheer-directeur van het Pieter Baan Centrum (hierna: PBC) te Utrecht, van
6 oktober 1983 en van de zenuwarts, prof. dr. M. Zeegers en de psycholoog
drs. H. In ’t Veld van 13 februari 1984. In het rapport van Beyaert werd niet geconcludeerd tot verminderde toerekeningsvatbaarheid van appellant, terwijl Zeegers en In ’t Veld daartoe wel concludeerden. Beide rapporten spreken er over dat appellant zeer gevaarlijk is hetgeen volgens de verzekeringsgeneeskundige, die op 6 augustus 1993 rapporteerde omtrent deze rapporten, nog niet wil zeggen dat appellant arbeidsongeschikt is, waarvoor hij wees op de goede werkinstelling van appellant. Voorts was de belangrijkste reden voor de uitval van appellant volgens de verzekeringsgeneeskundige, ofschoon sprake was van een neurotiserende achtergrond, cultureel en crimineel bepaald en dus niet door ziekte. In het rapport van Beyaert en het rapport van Zeegers en
In ’t Veld werd geen reden gezien voor een gewijzigd advies aan gedaagde. De rechtbank Assen verklaarde bij uitspraak van 18 februari 1994 het beroep van appellant tegen de afwijzing van zijn aanvraag om een AAW-uitkering ongegrond, welke uitspraak in hoger beroep door de Raad op 6 maart 1996 werd bevestigd. Op grond van de rapporten van Beyaert, Zeegers en In ’t Veld ging de Raad er vanuit dat bij appellant wel sprake is geweest van ziekte of gebreken, maar volgens de Raad was er onvoldoende grond om aan te nemen dat appellant daardoor van 7 april 1983 tot de datum van het bestreden besluit tenminste 52 weken achtereen buiten staat is geweest tot het verrichten van arbeid. Volgens de Raad sloten de door Beyaert, Zeegers en In ’t Veld vermelde afwijkingen het verrichten van loonvormende arbeid niet uit, terwijl de Raad voorts van belang achtte dat appellant tijdens zijn detentie bevredigend arbeid heeft verricht en voorafgaand aan zijn detentie arbeid in loondienst heeft verricht.
Aan het bij het bestreden besluit nader geduide verzoek van appellant ligt een tweetal in de bezwaarprocedure overgelegde rapporten ten grondslag, te weten een rapport van
4 oktober 1996 van Beyaert met het oog op een in te dienen gratieverzoek van appellant en een rapport van het PBC van 12 augustus 1999 ter vaststelling van het huidig toestandsbeeld van appellant en een mogelijk daaruit voortvloeiende gevaarlijkheid voor de toekomst.
De bezwaarverzekeringsarts S.M. Lustenhouwer gaf in zijn rapport van 9 februari 2001 aan dat het evengenoemde rapport van Beyaert en dat van het PBC, dat overigens tot een andere inschatting kwam ten aanzien van de gevaarlijkheid van appellant dan Beyaert, geen nieuwe medische gegevens omtrent appellant bevatten en dan ook geen aanleiding geven om terug te komen op de eerdere weigering van de AAW-uitkering. Bij het bestreden besluit heeft gedaagde de visie van Lustenhouwer gevolgd en tevens vastgesteld dat de weigering van de AAW-uitkering niet apert onjuist is.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, waarbij zij met name aangaf dat de rapporten van Beyaert en het PBC voornamelijk zien op de huidige (d.w.z. ten tijde van opstellen van die rapporten) situatie van appellant en niet op zijn situatie in 1983.
In hoger beroep heeft de gemachtigde van appellant ter zake geen wezenlijk nieuwe argumenten ingebracht.
De Raad overweegt dat een bestuursorgaan in het algemeen bevoegd is om, na een eerdere afwijzing, een herhaalde aanvraag inhoudelijk te behandelen en daarbij het oorspronkelijke besluit in volle omvang te heroverwegen. Het bepaalde in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht staat daaraan niet in de weg. Indien het bestuursorgaan met gebruikmaking van deze bevoegdheid de eerdere afwijzing handhaaft, kan dit echter niet de weg openen naar een toetsing als betrof het een oorspronkelijk besluit. Een dergelijke wijze van toetsen zou zich niet verdragen met de dwingendrechtelijk voorgeschreven termijn(en) voor het instellen van rechtsmiddelen in het bestuursrecht. Gelet hierop dient de bestuursrechter in zulk geval uit te gaan van de oorspronkelijke afwijzing en zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijk besluit te herzien.
Met gedaagde en de rechtbank is de Raad van oordeel dat de in de bezwaarprocedure overgelegde rapporten van Beyaert en het PBC betreffende de gezondheidstoestand van appellant in de jaren rond 1983 geen nieuwe medische feiten bevatten. Voorzover uit deze rapporten al veranderde omstandigheden naar voren komen, zien deze op de situatie van appellant ten tijde van het opstellen van die rapporten en zijn deze derhalve niet relevant voor een beoordeling van arbeidsongeschiktheid van appellant in de periode 1983 tot 1992. Daarvan uitgaande kan naar het oordeel van de Raad niet worden gezegd dat gedaagde niet in redelijkheid tot zijn bestreden besluit heeft kunnen komen dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel. De Raad tekent daarbij nog aan dat, zoals hij inmiddels herhaalde malen heeft uitgesproken, eventuele aperte onjuistheid van het besluit waarvan is verzocht om terug te komen, anders dan voorheen en waarvan kennelijk ook gedaagde en de rechtbank uitgingen, op zichzelf niet langer een beslissende rol speelt.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van een andere partij ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J.W. Schuttel als voorzitter en mr. K.J.S. Spaas en mr. C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E.M.J. Hetharie als griffier en uitgesproken in het openbaar op 21 september 2004.
(get.) J.E.M.J. Hetharie.