ECLI:NL:CRVB:2004:AR4065

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 september 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/4502 NABW + 03/787 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van bijstandsuitkering wegens voldoende inkomsten uit arbeid

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de bijstandsuitkering van appellante, die door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Bernisse is vastgesteld. De uitkering is beëindigd op de grond dat appellante over voldoende inkomsten uit arbeid beschikt om in haar levensonderhoud te voorzien. Appellante heeft hiertegen hoger beroep ingesteld, waarbij zij betwist dat zij nalatig of weigerachtig is geweest in het verstrekken van informatie over haar loonsituatie. De rechtbank heeft eerder het besluit van de gemeente vernietigd, maar de Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat de gegrondverklaring van het beroep niet betekent dat appellante automatisch recht heeft op bijstand. De Raad stelt vast dat de rechtbank in haar uitspraak een overweging heeft gedaan die niet bindend is voor de gemeente, waardoor het hoger beroep van appellante niet-ontvankelijk wordt verklaard. De Raad benadrukt dat de gemeente niet verplicht is om op een bepaalde manier te beslissen op basis van de overwegingen van de rechtbank, en dat de situatie van appellante niet zonder meer leidt tot een aanspraak op bijstand. De uitspraak van de Raad is gedaan op 29 september 2004.

Uitspraak

02/4502 NABW
03/787 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Bernisse, gedaagde,
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. A.L. Kuit, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van 16 juli 2002 van de rechtbank Rotterdam, reg. nr. Abw 01/2855.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 18 augustus 2004, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door M.E. de Wildt, wonende te Westvoorne, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. M.J. van Iterson, werkzaam bij de gemeente Bernisse.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandig-heden.
Bij besluit van 28 mei 2001 - voorzover hier van belang - heeft gedaagde de bijstands-uitkering van appellante met ingang van 1 april 2001 beëindigd op de grond dat zij met ingang van die datum over voldoende inkomsten uit arbeid beschikt om zelfstandig in de noodzakelijke kosten van het levensonderhoud te kunnen voorzien.
Bij besluit van 5 november 2001 heeft gedaagde het tegen het besluit van 28 mei 2001 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen omtrent het griffierecht en de proceskosten, het tegen het besluit van 5 november 2001 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat gedaagde binnen zes weken nadat de uitspraak onherroepelijk is geworden een nieuw besluit op het bezwaar neemt met inacht-neming van die uitspraak.
Appellante heeft tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld.
Bij besluit van 2 september 2002 heeft gedaagde het besluit van 29 (lees: 28) mei 2001 tot beëindiging van de uitkering van appellante per 1 april 2001 ingetrokken. Bij eerst-genoemd besluit is het recht op uitkering van appellante met ingang van 1 april 2001 opgeschort op de grond dat haar recht op uitkering na die datum niet kan worden vast-gesteld omdat zij niet heeft aangetoond niet in haar eigen onderhoud te kunnen voorzien. Appellante is een termijn van twee weken geboden om het verzuim te herstellen. Haar is verzocht binnen die termijn alsnog loonstroken en/of een arbeidsovereenkomst over te leggen van de door haar gemelde koffieshop in Scheveningen.
Bij besluit van 24 september 2002 heeft gedaagde met toepassing van artikel 69, vierde lid, van de Algemene bijstandswet (Abw) het recht op uitkering van appellante met ingang van 1 april 2001 ingetrokken.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het besluit van 5 november 2001 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd omdat de aan dat besluit ten grondslag liggende motivering dat besluit niet kan dragen, nu gedaagde heeft erkend het precieze inkomen uit arbeid van appellante per 1 april 2001 niet te kennen.
Voorts heeft de rechtbank het volgende overwogen:
" De rechtbank tekent hierbij aan dat het in een situatie als de onderhavige voor de hand ligt om
- de uitkering op basis van de in artikel 69, eerste lid, van de Abw gegeven bevoegdheid vanaf - in causu - 1 april op te schorten omdat betrokkene de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of de gevorderde bewijsstukken niet wenst te verstrekken;
- een betrokkene als eiseres te sommeren binnen een bepaalde termijn de in artikel 65, derde lid, van de Abw genoemde medewerking alsnog te verlenen, bij gebreke waarvan op basis van artikel 69, vierde lid, van de Abw het besluit tot toekenning van bijstand met ingang van 1 april 2001 zal worden ingetrokken.
Nu verweerder onweersproken aan eiseres heeft verzocht om (loon)gegevens met betrekking tot haar dienstbetrekking bij het Scheveningse koffiehuis en eiseres weigerachting is geweest om deze gegevens te verstrekken, ziet de rechtbank vooralsnog niet waarom verweerder niet alsnog in deze zin zou kunnen handelen. De gegrondverklaring van dit beroep betekent derhalve niet (zonder meer) dat eiseres met ingang van 1 april 2001 doorgaand aanspraak op uitkering ingevolge
de Abw kan maken."
Appellante heeft het door haar ingestelde hoger beroep als volgt gemotiveerd:
" Appellante betwist echter dat zij op enig moment nalatig c.q. weigerachtig is geweest om informatie terzake haar loonsituatie aan gedaagde te verstrekken. Het probleem is namelijk dat gedaagde iedere keer als appellante gegevens verstrekt stelt dat die gegevens onvolledig zijn, terwijl appellante verder niets kan verstrekken, eenvoudigweg omdat er aanvullend niets te verstrekken valt;
Een en ander is van belang nu de Rechtbank uitdrukkelijk aangeeft dat de gegrondverklaring van het beroep van appellante, gelet op de vermeende weigerachtigheid van appellante, niet zonder meer betekent dat appellante met ingang van 1 april 2001 onveranderd aanspraak kan maken op een uitkering ingevolge de Abw. Appellante is in hoger beroep gekomen van de uitspraak van de Rechtbank, daar anders in rechte vast zou zijn komen te staan dat zij weigerachtig is geweest om op enig moment relevante informatie aan gedaagde te verstrekken;"
Vast staat dat het hoger beroep van appellante zich richt tegen een door de rechtbank gegeven overweging ten overvloede. Het hoger beroep is dan slechts ontvankelijk indien van die overweging kan worden gezegd dat zij een zodanige strekking heeft dat partijen zich daaraan gebonden zouden kunnen achten. Naar het oordeel van de Raad doet zich die situatie niet voor. De constatering door de rechtbank dat appellante weigerachtig is geweest om bepaalde gegevens te verstrekken, brengt niet mee dat vast staat in welke zin gedaagde ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank dient te beslissen. Bedoelde overweging van de rechtbank staat in een alinea waarin de rechtbank aangeeft welke procedure in gevallen als het onderhavige voor de hand zou liggen. Dat gedaagde gehouden zou zijn in een bepaalde zin te besluiten dan wel zonder meer gerechtigde zou zijn besluiten met een bepaalde inhoud te nemen, vloeit uit de overwegingen van de rechtbank niet voort. De Raad is dan ook van oordeel dat het hoger beroep van appellante niet-ontvankelijk is.
Voorts merkt de Raad de besluiten van 2 september 2002 en 24 september 2002 niet aan als besluiten als bedoeld in artikel 6:18 van de Algemene wet bestuursrecht. Die besluiten berusten niet op een herhaald gebruik van dezelfde bevoegdheid ten aanzien van dezelfde feitelijke situatie, waarbij gebleven wordt binnen de grondslag en de reikwijdte van de eerste besluitvorming. Bij het in dit geding voorliggende besluit van 5 november 2001 is de uitkering van appellante beëindigd op de grond dat zij over voldoende inkomsten uit arbeid beschikte om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, terwijl bij het besluit van 2 september 2002 het recht op uitkering met ingang van 1 april 2001 werd opgeschort en bij het besluit van 24 september 2002 het recht op uitkering met ingang van 1 april 2001 met toepassing van artikel 69, vierde lid, van de Abw is ingetrokken wegens het niet tijdig verstrekken van verzochte gegevens. Het is thans aan gedaagde om het bezwaar tegen het besluit van 24 september 2002 te behandelen.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Aldus gewezen door mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns als voorzitter en mr. R.H.M. Roelofs en mr. C.J. Borman als leden, in tegenwoordigheid van P.N. Rijnsewijn als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 29 september 2004.
(get.) J.M.A. van der Kolk-Severijns.
(get.) P.N. Rijnsewijn.
EK2809