ECLI:NL:CRVB:2004:AR4051

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 oktober 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/843 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om herziening van een uitspraak inzake WW-referteperiode

In deze zaak gaat het om een verzoek tot herziening van een eerdere uitspraak van de Centrale Raad van Beroep, gedaan op 18 oktober 2001. De erven van de overleden betrokkene hebben op 6 februari 2002 een herzieningsverzoek ingediend, naar aanleiding van een uitspraak die hen onterecht zou hebben benadeeld. De Raad heeft het verzoek behandeld op 26 augustus 2004, waarbij de erven vertegenwoordigd werden door de echtgenoot van de betrokkene. De gedaagde, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, was niet ter zitting aanwezig.

De Raad overweegt dat het rechtsmiddel van herziening niet bedoeld is voor een hernieuwde discussie over de zaak, tenzij er nieuwe feiten of omstandigheden zijn die dit rechtvaardigen. De erven van de betrokkene stelden dat zij zich tekort gedaan voelden door de eerdere uitspraak en dat er medische fouten waren gemaakt die niet in de eerdere beoordeling waren meegenomen. De Raad concludeert echter dat de aangevoerde gronden niet voldoen aan de eisen voor herziening zoals gesteld in artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

De Raad wijst erop dat de medische gegevens die door de erven zijn overgelegd, betrekking hebben op een periode na de referteperiode van de WW-uitkering en dus niet relevant zijn voor de beoordeling van het herzieningsverzoek. De Raad oordeelt dat er geen nieuwe feiten zijn die tot een andere uitspraak zouden hebben geleid en wijst het verzoek om herziening af. Tevens zijn er geen termen aanwezig om proceskosten te vergoeden. De uitspraak is gedaan door een collegiaal orgaan, met de voorzitter en twee leden, en is openbaar uitgesproken op 7 oktober 2004.

Uitspraak

02/843 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de erven van wijlen [betrokkene], laatstelijk gewoond hebbend te [woonplaats], verzoekers,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij brief van 22 oktober 2001 heeft [naam echtgenoot], destijds echtgenoot van de intussen op 1 maart 2002 overleden [betrokkene] (hierna: betrokkene), in reactie op de uitspraak van de Raad van 18 oktober 2001 recente medische gegevens met betrekking tot betrokkene overgelegd.
In reactie hierop is door de Raad bij brief van 2 november 2001 gewezen op de mogelijkheid een herzieningsverzoek in te dienen.
Bij brief van 6 februari 2002 heeft [naam echtgenoot] namens betrokkene om herziening verzocht van de uitspraak van de Raad van 18 oktober 2001.
Gedaagde, die op 1 januari 2002 in de plaats is getreden van het Landelijk instituut sociale verzekeringen, heeft bij brief van 6 maart 2002 op dit verzoek gereageerd.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 26 augustus 2004 waar zijdens de erven van betrokkene [naam echtgenoot] is verschenen.
Gedaagde heeft zich - zoals tevoren aangekondigd - niet ter zitting doen vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
Ingevolge artikel 21 van de Beroepswet in samenhang met artikel 8:88, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan een onherroepelijk geworden uitspraak van de Raad op verzoek van een partij worden herzien op grond van feiten of omstandigheden die:
a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak;
b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en
c. waren zij bij de Raad eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden
hebben kunnen leiden.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad is het bijzondere rechtsmiddel van herziening niet gegeven om, anders dan op grond van enig nader gebleken feit of omstandigheid van feitelijke aard, als in artikel 8:88 van de Awb bedoeld, een hernieuwde discussie over de betrokken zaak te voeren en evenmin om een discussie over de betrokken uitspraak te openen.
Bij de uitspraak waarvan thans herziening wordt gevraagd, heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 21 juli 1999, nr. 98/8111, bevestigd. Bij laatstgenoemde uitspraak is betrokkenes beroep tegen het besluit op bezwaar van 25 september 1998 ongegrond verklaard. Gedaagde had in dat besluit onder meer de evenredige verlaging van het dagloon gehandhaafd.
Namens betrokkene is gesteld dat de uitspraak van de Raad moet worden herzien omdat zij zich tekort gedaan voelen door de Raad en door gedaagde (onder meer door hetgeen zijn gemachtigde ter zitting van 6 september 2001 naar voren heeft gebracht).
Gedaagde heeft als zijn standpunt kenbaar gemaakt dat in het verzoekschrift geen feiten of omstandigheden worden aangevoerd die tot herziening zouden nopen.
Zoals hiervoor overwogen is het rechtsmiddel herziening niet bedoeld om zonder dat sprake is van nader gebleken feiten en omstandigheden als vorenbedoeld, een hernieuwde discussie over de zaak te voeren. De eerste door betrokkene aangevoerde grond betreft geen zodanig nieuw feit of omstandigheid, zodat het verzoek in zoverre geen verdere bespreking behoeft.
Betrokkene heeft voorts doen aanvoeren dat uit medische gegevens, gedateerd 6 augustus 2001 en 17 september 2001, waarover zij sinds medio oktober 2001 zou beschikken, blijkt dat er bij zowel het pathologisch onderzoek in 1998 als het pathologisch onderzoek in het kader van een second opinion in 2000 medische fouten zijn gemaakt. Als gevolg daarvan zou de ernst van de ziekte van betrokkene onvoldoende zijn onderkend en heeft geen adequate behandeling plaatsgevonden. Zij meent dat rekening moet worden gehouden met de omstandigheid dat zij in 1998 ondanks haar ernstige lichamelijke klachten heeft gewerkt. Naar de Raad begrijpt zouden de overgelegde gegevens volgens betrokkene tot een gunstiger dagloonbepaling moeten leiden.
Met betrekking tot deze herzieningsgrond overweegt de Raad als volgt.
Betrokkene heeft een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (hierna: WW) ontvangen over de periode 8 juni 1998 tot en met 4 november 1998. Op 5 november 1998 heeft zij zich ziek gemeld en vanaf die dag ontving zij een uitkering ingevolge de Ziektewet respectievelijk de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering. Voor de uitspraak waarvan herziening wordt verzocht is slechts van betekenis de WW-referteperiode, te weten de periode van 26 weken vóór het intreden van de werkloosheid. Zoals in de uitspraak van 18 oktober 2001 is overwogen heeft zij in de referteperiode toch regelmatig gewerkt en is uit de gedingstukken niet af te leiden dat er in deze referteperiode ziekmeldingen hebben plaatsgevonden. Gelet op de overgelegde nieuwe medische gegevens ziet de Raad geen aanleiding om te concluderen dat haar medische problematiek in de referteperiode haar aan relevante arbeidscapaciteit heeft doen inboeten. Deze gegevens betreffen immers de medische situatie vanaf november 1998 en zien niet op de hier aan de orde zijnde periode.
Nu moet worden geoordeeld dat niet is voldaan aan de in artikel 8:88 van de Awb gegeven maatstaven voor herziening, dient het verzoek om herziening te worden afgewezen.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Wijst het verzoek om herziening af.
Aldus gegeven door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. H.C. Cusell en mr. drs. C.M. van Wechem als leden, in tegenwoordigheid van A.H. Hagendoorn-Huls als griffier en uitgesproken in het openbaar op 7 oktober 2004.
(get.) B.J. van der Net.
(get.) A.H. Hagendoorn-Huls.