[stichting], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft mr. S.C. de Lange, advocaat te Hoofddorp, op bij aanvullend beroepschrift van 30 augustus 2002 aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Alkmaar onder dagtekening 2 juli 2002, reg.nr. 01/442, tussen partijen gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 26 augustus 2004 waar appellante is verschenen bij gemachtigde, mr. De Lange, voornoemd, en waar gedaagde zich niet heeft doen vertegenwoordigen.
In geschil is het antwoord op de vraag of [betrokkene] (verder te noemen: [betrokkene]) met ingang van 1 juli 1995 werkzaamheden in een privaatrechtelijke dienstbetrekking heeft verricht ten behoeve van appellante.
Appellante is een stichting die een tweetal verzorgingshuizen en een verpleeghuis op Texel exploiteert. Appellante heeft gedaagde verzocht een onderzoek in te stellen naar de verzekeringsplicht van de vrij gevestigde logopediste [betrokkene]. Naar aanleiding van een door appellante ingevulde vragenlijst heeft gedaagde geconcludeerd dat [betrokkene] per datum indiensttreding als verzekeringsplichtig wordt beschouwd op grond van artikel 3 van de sociale verzekeringswetten, hetgeen in het primaire besluit van 19 september 2000 is neergelegd. In het besluit op bezwaar van 15 februari 2001 is voormeld standpunt gehandhaafd.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat de arbeidsverhouding tussen [betrokkene] en appellante als een privaatrechtelijke dienstbetrekking valt te kwalificeren, zodat [betrokkene] terecht wordt aangemerkt als verplicht verzekerd uit hoofde van artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten.
Appellante heeft in hoger beroep onder andere doen betogen dat een privaatrechtelijke dienstbetrekking uitsluitend gebaseerd is op de overeenkomst tussen partijen zodat van belang is wat partijen gewild hebben bij het sluiten van de overeenkomst. [betrokkene] wenste haar zelfstandigheid te behouden en wilde geen dienstverband aangaan. Voorts heeft appellante betoogd dat partijen niet zijn overeengekomen dat [betrokkene] gedurende “zekere tijd” arbeid verricht, hetgeen betekent dat geen arbeidsovereenkomst tot stand is gekomen. Tevens heeft appellante gesteld dat het multidisciplinair overleg, waaraan [betrokkene] deelnam, betrekking had op medische aspecten.
Naar het oordeel van de Raad dient op grond van de feiten en omstandigheden van het onderhavige geval te worden geconcludeerd dat de drie essentiële kenmerken van een privaatrechtelijke dienstbetrekking, te weten een gezagsverhouding, de verplichting tot persoonlijke dienstverrichting en de verplichting tot loonbetaling aanwezig zijn.
Met betrekking tot de gezagsverhouding overweegt de Raad dat hiervan blijkens zijn jurisprudentie sprake is, indien door de werkgever aanwijzingen en instructies kunnen worden gegeven. Naar het oordeel van de Raad was het werk van [betrokkene], mede in de vorm van multidisciplinair overleg zodanig ingebed in de organisatie van appellante, dat ervan kan worden uitgegaan dat appellante haar opdrachten en aanwijzingen kan geven. Voorts wijst de Raad er op dat [betrokkene] haar patiënten krijgt toegewezen door de verpleeghuisarts en dat ook de voortzetting en de beëindiging van de behandelingen geschiedt op basis van een besluit van de verpleeghuisarts. In verband met het voorafgaande is de conclusie gerechtvaardigd dat de behandelingen plaatsvinden in een dermate gestructureerd kader dat niet kan worden staande gehouden dat [betrokkene] volledige vrijheid van handelen had.
Met betrekking tot de verplichting tot persoonlijke dienstverrichting overweegt de Raad dat [betrokkene] de werkzaamheden steeds persoonlijk heeft verricht en zich nooit heeft laten vervangen, zodat volgens jurisprudentie in beginsel mag worden uitgegaan van een verplichting tot persoonlijke dienstverrichting. Dat zij zich na overleg met appellante onder omstandigheden door een andere logopedist(e) kan laten vervangen doet aan die verplichting niet af.
Met betrekking tot de verplichting tot loonbetaling is de Raad van oordeel dat voldaan is aan dit vereiste, aangezien [betrokkene] declareerde aan appellante waardoor sprake is van een vergoeding voor verrichte werkzaamheden.
Met de rechtbank is de Raad dan ook van oordeel dat [betrokkene] de werkzaamheden in een privaatrechtelijke dienstbetrekking heeft verricht. Derhalve heeft gedaagde naar het oordeel van de Raad terecht op grond van artikel 3 van de sociale werknemers-verzekeringen verzekeringsplicht ten aanzien van de door [betrokkene] verrichte werkzaamheden aangenomen. Met betrekking tot de stelling van appellante dat geen arbeidsovereenkomst tot stand is gekomen omdat niet zou zijn afgesproken dat [betrokkene] gedurende zekere tijd arbeid zou verrichten, overweegt de Raad dat de omstandigheid dat [betrokkene], zoals was overeengekomen, gedurende de daarvoor bestemde tijd op aanwijzing van appellante patiënten heeft behandeld, voldoende steun biedt aan de opvatting dat [betrokkene], mede gelet op het vorenoverwogene, dat werk heeft verricht in het kader van een privaatrechtelijke dienstbetrekking.
Op grond van het vorenoverwogene komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. B.J. van der Net, als voorzitter en mr. H.C. Cusell en mr. drs. C.M. van Wechem als leden, in tegenwoordigheid van A.H. Hagendoorn-Huls als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 7 oktober 2004.
(get.) A.H. Hagendoorn-Huls.