[appellant] en [appellante], beiden wonende te [woonplaats], appellanten,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Hertogenbosch, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellanten heeft mr. J.W. Weehuizen, advocaat te ’s-Hertogenbosch, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 19 april 2002, reg.nr. 01/127 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 18 augustus 2004, waar appellanten, zoals tevoren bericht, niet zijn verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door A.M. Jacobs, werkzaam bij de gemeente ’s-Hertogenbosch.
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Bij besluit van 14 september 1999 heeft gedaagde de met ingang van 13 februari 1995 aan appellanten toegekende bijstand tot een bedrag van ƒ 31.744,80 van hen teruggevorderd.
Bij besluit van 19 december 2000 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 14 september 1999 in zoverre gegrond verklaard dat het teruggevorderde bedrag is verlaagd tot ƒ 24.447,80 en is het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 19 december 2000 ongegrond verklaard.
Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt vast dat uit de beschikbare gegevens blijkt dat appellanten reeds op de ingangsdatum van hun bijstandsuitkering beschikten over een relevant vermogen in de vorm van onroerend goed in Turkije.
In hoger beroep hebben appellanten erkend dat zij eigenaar zijn van twee appartementen. Door hen wordt echter betwist dat zij ten tijde hier van belang tevens eigenaar waren van een perceel grond.
In dit verband hebben zij gesteld dat deze grond weliswaar op naam van appellant stond, maar niettemin steeds eigendom van hun zoon is geweest.
Uit een in eerste aanleg overgelegde vertaling van een afschrift van een koopovereenkomst van 6 augustus 2001 blijkt dat appellant de grond eerst toen voor een bedrag van 500.000.000 TL aan zijn zoon heeft verkocht.
Hieruit moet naar ’s Raads oordeel worden opgemaakt dat appellant ten tijde in geding, te weten van 13 februari 1995 tot en met 6 mei 1997, in elk geval nog de eigenaar van de betreffende landbouwkavel was.
De totale waarde van de appartementen en de landbouwkavel is door een vanwege gedaagde ingeschakelde taxateur in 1997 geschat op ƒ 60.000,--.
Volgens een namens appellanten in bezwaar overgelegd taxatierapport van 19 november 1999 bedroeg de totale waarde
ƒ 46.000,--.
Gedaagde heeft bij het bestreden besluit van 19 december 2000 besloten uit te gaan van de gemiddelde waarde van de taxaties van de onroerende goederen, namelijk van ƒ 53.000,--. Met inachtneming van het destijds vrij te laten bescheiden vermogen van ƒ 19.000,-- en een extra vrijlating van ƒ 9.500,--, heeft gedaagde het van appellanten over de hier van belang zijnde periode terug te vorderen bedrag uiteindelijk bepaald op ƒ 24.447,80.
De Raad kan en zal de in aanmerking te nemen precieze waarde van het onroerend goed hier evenwel in het midden laten. Genoegzaam is immers komen vast te staan dat appellanten gedurende het gehele tijdvak van 13 februari 1995 tot en met
6 mei 1997 hebben beschikt over een vermogen dat hoe dan ook het voor hen geldende, vrij te laten vermogen ruimschoots overschreed. Reeds dit gegeven vormde een belemmering voor bijstandsverlening aan appellanten.
Niet in geschil is dat appellanten omtrent hun vermogen geen mededeling hebben gedaan aan gedaagde zodat moet worden vastgesteld dat zij de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 30, tweede lid, van de Algemene Bijstandswet (ABW) en artikel 65, eerste lid, (Abw) niet zijn nagekomen. Als gevolg hiervan hebben appellanten gedurende voormelde periode ten onrechte bijstand ontvangen.
Gelet op het vorenstaande stelt de Raad vast dat gedaagde ten onrechte tot 1 april 1996 toepassing heeft gegeven aan de bepalingen van de ABW. Nu appellanten, gelet op artikel 4, eerste lid, van de Invoeringswet herinrichting Algemene Bijstandswet, achteraf bezien op de peildag 31 december 1995 geen recht op bijstand hadden, zijn de bepalingen van de Abw reeds met ingang van 1 januari 1996 op hen van toepassing geworden. In zoverre berust het besluit van 19 december 2000 op een onjuiste wettelijke grondslag. Om die reden moet dat besluit worden vernietigd, evenals de aangevallen uitspraak, waarbij dat besluit geheel in stand is gelaten.
Nu echter reeds is vastgesteld dat appellanten vanaf 13 februari 1995 geen recht hadden op bijstand, ziet de Raad aanleiding de rechtsgevolgen van het te vernietigen gedeelte van het besluit van 19 december 2000, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, geheel in stand te laten.
De Raad overweegt vervolgens dat gedaagde het recht op bijstand van appellanten terecht met ingang van 13 februari 1995 heeft ingetrokken en dat gedaagde, nu tevens aan de voorwaarden voor terugvordering was voldaan, gehouden was daartoe over te gaan op grond van artikel 57, aanhef en onder a, van de ABW (tot 1 januari 1996) en artikel 81, eerste lid, van de Abw (met ingang van 1 januari 1996; tekst vóór 1 juli 1997).
Van dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien, is de Raad niet gebleken.
De Raad acht ten slotte termen aanwezig om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 322,-- in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 19 december 2000;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 966,-- , te betalen door de gemeente ’s-Hertogenbosch aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente ’s-Hertogenbosch aan appellanten het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 107,23 vergoedt.
Aldus gewezen door mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns als voorzitter en mr. R.H.M. Roelofs en mr. C.J. Borman als leden, in tegenwoordigheid van P.N. Rijnsewijn als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 29 september 2004.
(get.) J.M.A. van der Kolk-Severijns.