ECLI:NL:CRVB:2004:AR3898

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 september 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/2301 BZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling van het recht op bijstand op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen en terugvordering van te veel betaalde bijstand

In deze zaak heeft het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin de rechtbank het beroep van gedaagde gegrond verklaarde en het besluit van 11 mei 2001 vernietigde. Dit besluit betrof de definitieve vaststelling van het recht op bijstand van gedaagde over het boekjaar 1998, waarin gedaagde bijstand in de vorm van een renteloze geldlening had ontvangen. De rechtbank oordeelde dat de gemeente de inkomsten van gedaagde uit arbeid in loondienst na de beëindiging van de bijstandsuitkering niet mocht meenemen bij de vaststelling van de bijstand.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat gedaagde van 1 september 1997 tot 1 september 1998 bijstand had ontvangen. De Raad oordeelde dat de gemeente bij de definitieve vaststelling van de bijstand rekening moest houden met alle in het boekjaar verworven inkomsten, inclusief die uit arbeid in loondienst, ook als deze na de beëindiging van de bijstandsuitkering waren verkregen. De Raad concludeerde dat de gemeente het recht op bijstand van gedaagde correct had vastgesteld en dat de terugvordering van te veel betaalde bijstand terecht was.

De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep ongegrond. De Raad zag geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak benadrukt het belang van het correct vaststellen van het inkomen van zelfstandigen bij de bijstandsverlening en de terugvordering van te veel betaalde bijstand.

Uitspraak

02/2301 BZ
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 13 maart 2002, reg.nr.01/2278 BZ.
De voorzieningenrechter van de Raad heeft bij uitspraak van 18 juni 2002, reg.nr. 02/2300 BZ-VV, op een verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) beslist dat de werking van de uitspraak van de rechtbank wordt geschorst.
Het geding is behandeld ter zitting van 18 augustus 2004, waar voor appellant is verschenen drs. A. Brouwer, werkzaam bij de gemeente Amsterdam, en waar gedaagde niet is verschenen.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Gedaagde heeft van 1 september 1997 tot 1 september 1998 ingevolge artikel 8, eerste lid, in verbinding met artikel 23, eerste lid, van de Algemene bijstandswet (Abw) bijstand in de kosten van levensonderhoud in de vorm van een renteloze geldlening ontvangen.
Bij besluit van 29 december 2000 heeft appellant aan de hand van de jaarstukken over 1998 gedaagdes recht op bijstand over 1998 definitief vastgesteld, hetgeen heeft geresulteerd in toekenning van bijstand om niet tot een bedrag van
ƒ 8.723,71. Omdat gedaagde over dat jaar reeds een renteloze geldlening van in totaal ƒ 11.470,50 had ontvangen heeft appellant in datzelfde besluit onder toepassing van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder c, van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen (Bbz) een bedrag van ƒ 2.746,79 van gedaagde teruggevorderd.
Het tegen het besluit van 29 december 2000 gemaakte bezwaar is bij besluit van 11 mei 2001 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het door gedaagde tegen het besluit van 11 mei 2001 ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en beslissingen gegeven inzake proceskosten en griffierecht. Naar het oordeel van de rechtbank mag appellant de door gedaagde na 1 september 1998 genoten inkomsten uit arbeid in loondienst niet meenemen bij de definitieve vaststelling van de bijstand over 1998.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen het oordeel van de rechtbank gekeerd.
De voorzieningenrechter van de Raad heeft in zijn hiervoor vermelde uitspraak van 18 juni 2002, waarin appellant als verzoeker is aangeduid, onder meer het volgende overwogen:
"Ingevolge artikel 23, eerste lid, van de Abw heeft, indien aan een zelfstandige op grond van artikel 8, anders dan ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal, bijstand wordt verleend, deze bijstand voorlopig de vorm van een renteloze geldlening die in maandelijkse termijnen wordt uitbetaald. Ingevolge het tweede artikellid wordt, zodra het inkomen bekend is over het boekjaar waarin de in het eerste lid bedoelde bijstand is verleend, de hoogte van deze bijstand definitief vastgesteld en vindt, voorzover het vermogen van de zelfstandige een bij algemene maatregel van bestuur te stellen grens niet te boven gaat, tot die hoogte omzetting plaats in een bedrag om niet.
Ingevolge artikel 10, eerste lid, van het Bbz - voorzover hier van belang - nemen burgemeester en wethouders een nadere beslissing met betrekking tot de verleende bijstand, bedoeld in artikel 23, eerste lid, van de wet, nadat zij het netto inkomen uit bedrijf of zelfstandig beroep definitief hebben vastgesteld aan de hand van de administratie. In het tweede lid, aanhef en onder c, van dit artikel is bepaald dat indien de verleende bijstand, vermeerderd met het in het desbetreffende boekjaar behaalde netto inkomen meer is dan de jaarnorm, de bijstand ter grootte van het verschil wordt teruggevorderd en de rest van de als geldlening verstrekte bijstand wordt omgezet in een bedrag om niet.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder c, van het Bbz wordt onder boekjaar verstaan de periode van 12 maanden waarover de administratie van de zelfstandige wordt gevoerd. Blijkens de wetsgeschiedenis van deze bepaling moet het eventueel naast het inkomen uit bedrijf of zelfstandig beroep verdiende inkomen worden toegerekend naar het boekjaar. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder d, van het Bbz wordt onder netto inkomen verstaan het over het boekjaar verworven inkomen, bedoeld in hoofdstuk IV, afdeling 3, paragraaf 2, van de wet.
In het eerste artikel van deze paragraaf, artikel 47, is aangegeven wat onder inkomen wordt verstaan. Tot dit netto inkomen behoort blijkens artikel 47, eerste lid aanhef en onder a, van de Abw onder meer inkomsten uit of in verband met arbeid. Ingevolge artikel 47, eerste lid aanhef en onder b, van de Abw moet het daarbij in elk geval gaan om middelen die betrekking hebben op een periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan. In het derde lid van artikel 47 is, voorzover hier van belang, bepaald dat, in afwijking van het eerste lid, onderdeel b, bij bijstandverlening aan een zelfstandige rekening wordt gehouden met het inkomen over een boekjaar, zoals dat aan de hand van zijn administratie wordt vastgesteld.
Blijkens de Memorie van Toelichting bij artikel 47, derde lid, van de Abw wordt, aangezien de inkomensvorming van een zelfstandige niet regelmatig over een jaar verloopt en het inkomen in zijn administratie over een boekjaar wordt vastgesteld, bij de definitieve vaststelling van de bijstand aan een zelfstandige rekening gehouden met het inkomen over een geheel jaar, ook al is de bijstand slechts over een gedeelte van dat jaar verleend. Hiermee wordt afgeweken van het in het eerste lid, onderdeel b, neergelegde uitgangspunt.
Uit het voorgaande, en met name uit het bepaalde in artikel 47, derde lid, van de Abw in verbinding met artikel 1, aanhef en onder c en d, van het Bbz, leidt de voorzieningenrechter af dat, anders dan bij een belanghebbende die voor de voorziening in zijn bestaan is aangewezen op inkomsten uit arbeid in loondienst, bij de bijstandsverlening aan een zelfstandige in beginsel met alle in het, met het kalenderjaar samenvallend boekjaar verworven inkomsten rekening gehouden moet worden. Dit is naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet anders in het geval dat de in dat boekjaar genoten inkomsten uit arbeid in loondienst zijn verworven na de beëindiging van de bijstandsuitkering.
Gebleken is dat gedaagde in het betreffende boekjaar, dat in het onderhavige geval samenvalt met het kalenderjaar 1998, ook na de beëindiging van haar Bbz-uitkering per 1 september 1998 naast haar inkomen als zelfstandige inkomsten uit arbeid in loondienst heeft verworven. Deze omstandigheden, bezien in het licht van hetgeen hiervoor is overwogen, leiden de voorzieningenrechter tot het oordeel dat verzoeker bij de definitieve vaststelling van gedaagdes inkomen over 1998 terecht ook de na de beëindiging van de Bbz-uitkering verworven inkomsten uit arbeid in loondienst heeft betrokken.".
De Raad kan zich geheel verenigen met de vorenstaande overwegingen van de voorzieningenrechter van de Raad en hij neemt deze dan ook over. De Raad voegt hier nog aan toe dat ook ingevolge het tot 1 januari 1996 geldende Bijstandsbesluit zelfstandige bij de definitieve vaststelling van de uitkering voor levensonderhoud van een zelfstandige rekening diende te worden gehouden met alle in het betreffende boekjaar behaalde inkomsten ongeacht de bron. Uit de wetsgeschiedenis van het Bbz valt niet af te leiden dat de wetgever deze opvatting niet langer juist oordeelde.
Ook de Raad komt derhalve tot de slotsom dat appellant het recht op bijstand van gedaagde over het boekjaar 1998 op juiste wijze definitief heeft vastgesteld.
De berekening van de op artikel 10, tweede lid, aanhef en onder c, van het Bbz gebaseerde terugvordering van te veel betaalde bijstand tot een bedrag van ƒ 2.746,49 is door gedaagde op zich niet aangevochten. De Raad ziet ook geen aanleiding dit bedrag voor onjuist te houden.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak vernietigd moet worden.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns als voorzitter en mr. R.H.M. Roelofs en mr. C.J. Borman als leden, in tegenwoordigheid van P.N. Rijnsewijn als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 29 september 2004.
(get.) J.M.A. van der Kolk-Severijns.
(get.) P.N. Rijnsewijn.
JK/2994