ECLI:NL:CRVB:2004:AR3827

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 september 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/747 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overname van loonbetalingsverplichtingen bij faillissement van werkgeefster en overgang van onderneming

In deze zaak gaat het om de vraag of er sprake is van een overgang van onderneming in het kader van de Werkloosheidswet (WW) en de gevolgen daarvan voor de loonbetalingsverplichtingen van een failliete werkgever. De Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch, waarin werd geoordeeld dat de verplichtingen van de failliete werkgeefster niet zijn overgegaan op een uitzendbureau. De rechtbank had geoordeeld dat er onvoldoende bewijs was voor een overgang van onderneming, ondanks de stelling van het Uwv dat de activiteiten van de werkgeefster per 29 november 1999 waren overgenomen door het uitzendbureau.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 21 juli 2004, waarbij de appellant werd vertegenwoordigd door mr. M.W. Tak-de Heer. Gedaagde, de werknemer, was niet aanwezig. De Raad overweegt dat de beoordeling van het geschil moet plaatsvinden aan de hand van de bepalingen van de WW en het Burgerlijk Wetboek (BW). De Raad stelt vast dat de rechtbank ten onrechte geen uitspraak heeft gedaan over de vraag of er sprake is van een overgang van onderneming, maar enkel de kans van slagen in een eventuele loonvorderingsprocedure heeft ingeschat.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank, maar met de verbetering van gronden. De Raad oordeelt dat er onvoldoende bewijs is voor de stelling dat de verplichtingen van de werkgeefster zijn overgegaan op het uitzendbureau. De Raad concludeert dat de appellant een nieuw besluit moet nemen, rekening houdend met de overwegingen in deze uitspraak. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan op 1 september 2004.

Uitspraak

02/747 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft op de gronden aangegeven in het aanvullend beroepschrift hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank ’s-Hertogenbosch op 24 december 2001, reg.nr. AWB 00/7216, tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Bij brief van 9 juli 2004 heeft appellant nog enige stukken in het geding gebracht.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad gehouden op 21 juli 2004, waar voor appellant is verschenen mr. M.W. Tak-de Heer, werkzaam bij het Uwv, terwijl gedaagde niet is verschenen.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Aan de aangevallen uitspraak -waarin appellant als verweerder is aangeduid en gedaagde als eiseres- ontleent de Raad de volgende feiten en omstandigheden:
“Eiseres is op 13 december 1996 in dienst getreden bij [werkgeefster] Bij vonnis van de arrondissementsrechtbank te ’s-Hertogenbosch van 1 maart 2000 is de werkgeefster in staat van faillissement verklaard. Het dienstverband met eiseres is door de curator beëindigd. Op 1 april 2000 heeft eiseres bij verweerder een verzoek ingediend tot overname van de loonbetalingsverplichtingen inzake het faillissement van haar werkgeefster.
Aan het bestreden besluit ligt het standpunt van verweerder ten grondslag dat per 29 november 1999 de activiteiten van [werkgeefster] zijn overgenomen door [naam uitzendbureau] B.V. i.o. (hierna: [naam uitzendbureau]). Naar het oordeel van de curator is door de overname sprake van een overgang van een onderneming als bedoeld in de artikelen 7:662 van het Burgerlijk Wetboek (BW) e.v. hetgeen inhoudt dat eiseresses rechten en verplichtingen voortvloeiend uit haar dienstverband met [werkgeefster] van rechtswege zijn overgegaan naar de verkrijger, [naam uitzendbureau], aldus verweerder.
Eiseres kan zich niet verenigen met dit besluit. Zij stelt dat [naam uitzendbureau] iedere vorm van overname ontkent en derhalve de loondoorbetalingsverplichting niet overneemt.”
De rechtbank heeft het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep bij de aangevallen uitspraak gegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe het volgende overwogen, waarbij de rechtbank is uitgegaan van de bepalingen van het BW zoals die ten tijde als hier van belang luidden:
“Ingevolge artikel 61 van de WW, voor zover hier van belang, heeft een werknemer recht op een uitkering op grond van het hoofdstuk
”Overneming van uit de dienstbetrekking voortvloeiende verplichtingen bij onmacht van de werkgever te betalen”, indien hij van een werkgever, die in staat van faillissement is verklaard, loon, vakantiegeld of vakantiebijslag te vorderen heeft of indien hij geldelijk nadeel kan ondervinden doordat deze werkgever bedragen die hij in verband met de dienstbetrekking met de werknemer aan derden verschuldigd is, niet heeft betaald.
Volgens artikel 7:663 van het BW, voor zover hier van belang, gaan door de overgang van een onderneming de rechten en verplichtingen die op dat tijdstip voor de werkgever in die onderneming voortvloeien uit een arbeidsovereenkomst tussen hem en een daar werkzame werknemer van rechtswege over op de verkrijger. Blijkens artikel 7:662, aanhef en onder b, van het BW dient onder overgang van een onderneming te worden verstaan: overgang van een onderneming of een onderdeel daarvan ten gevolge van een overeenkomst, inzonderheid een overeenkomst tot verkoop, verhuur, verpachting of uitgifte in vruchtgebruik, of ten gevolge van een splitsing als bedoeld in artikel 334a van Boek 2 van het BW.
Blijkens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep zou het in strijd met de strekking van de in hoofdstuk IV van de WW opgenomen regeling zijn om van verweerder, in geval van betalingsonmacht van een werkgever, overneming te verlangen als de betrokken werknemer de mogelijkheid heeft of heeft gehad om op betrekkelijk eenvoudige wijze van een kredietwaardige derde betaling te verlangen van hetgeen zijn betalingsonmachtige werkgever hem ter zake van loon c.a. schuldig is gebleven (zie o.a. CRvB 15 mei 1990, RSV 1990/332). Naar het oordeel van de rechtbank is hiervan in deze zaak geen sprake.
(…)
De rechtbank acht het daarom ongewis of in het geval dat eiseres zou procederen tegen [naam uitzendbureau] om aldus betaling te verlangen van hetgeen [werkgeefster] haar ter zake van loon c.a. schuldig is gebleven, de uitkomst van die procedure zou zijn dat [werkgeefster] is overgenomen door [naam uitzendbureau] en dat de verplichtingen die [werkgeefster] jegens eiseres had, zijn overgegaan op [naam uitzendbureau].”
In hoger beroep handhaaft appellant de stelling dat het hier gaat om een geval van overgang van onderneming. Onder verwijzing naar een uitspraak van de Raad van 28 februari 2001, gepubliceerd in RSV 2001/123, stelt appellant zich echter tevens op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte zelf geen uitspraak doet over de vraag of er in het onderhavige geval sprake is van overgang van onderneming en volstaat met een inschatting te maken van de kans van slagen in een eventuele loonvorderingsprocedure van gedaagde.
De Raad overweegt als volgt.
Gelet op de standpunten van partijen spitst het geschil zich toe op de vraag of er vóór de datum van het faillissement van [werkgeefster] overgang van onderneming als bedoeld in artikel 7:662 e.v. van het BW, zoals die artikelen ten tijde in dit geding van belang luidden, heeft plaatsgevonden. Wanneer dat niet het geval is, zijn de verplichtingen van [werkgeefster] niet ingevolge artikel 7:663 van het BW overgegaan op [naam uitzendbureau].
De Raad is van oordeel dat onvoldoende is komen vast te staan dat een dergelijke overgang in het kader van enige contractuele relatie heeft plaatsgevonden. Het gegeven dat uitzendkrachten en klanten door bemiddeling van een voormalig werkneemster van [werkgeefster] zich hebben aangemeld bij [naam uitzendbureau] acht de Raad onvoldoende om appellants stelling dienaangaande te rechtvaardigen.
Derhalve faalt de grief van appellant.
Uit het vorenstaande vloeit voor dat de aangevallen uitspraak, zij het onder verbetering van gronden, voor bevestiging in aanmerking komt.
Voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht acht de Raad geen termen aanwezig.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak met dien verstande dat appellant een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak van de Raad is overwogen.
Aldus gewezen door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. H. Bolt en mr. A.W.M. Bijloos als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 1 september 2004.
(get.) T. Hoogenboom
(get.) L. Karssenberg