“5.5 Partijen worden in dit geding op de eerste plaats verdeeld gehouden door het antwoord op de vraag of verweerder [naam B.V.] terecht en op goede gronden als uitlenende werkgever heeft aangemerkt en derhalve premieplichtig was terzake van het door deze arbeidskrachten ontvangen loon.
5.6 Onder verwijzing naar de eerder door deze rechtbank gegeven uitspraak van 3 februari 1998 (CSV 96/1143 en CSV 96/1615). - welke inmiddels in rechte onaantastbaar is geworden aangezien de Centrale Raad van Beroep het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep niet-ontvankelijk heeft verklaard - beantwoordt de rechtbank deze vraag bevestigend.
In de aan voornoemde uitspraak van 3 februari 1998 ten grondslag liggende premiebesluiten heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de Poolse arbeidskrachten voor [naam B.V.] werkzaam waren primair in een privaatrechtelijke dienstbetrekking (artikel 3 van de ZW, WW, WAO en Zfw) en subsidiair in een maatschappelijk daarmee gelijk te stellen arbeidsverhouding (artikel 5 van de ZW, WW en WAO en artikel 3 van de Zfw in samenhang met artikel 3 van het Koninklijk Besluit van 24 december 1986, Stb. 1986,655). Deze laatste artikelen brengen onder de verplichte verzekering degene die persoonlijk arbeid verricht ten behoeve van een derde door tussenkomst van de natuurlijke persoon tot wie of van het lichaam tot welk de arbeidsverhouding bestaat.
De rechtbank heeft in haar uitspraak van 3 februari 1998 overwogen - kort samengevat - dat tussen [naam B.V.] en de Poolse arbeidskrachten weliswaar geen sprake was van een privaatrechtelijke arbeidsverhouding, doch de rechtbank onderschreef wel de subsidiaire grondslag dat de Poolse arbeiders bij derden (eisers) werkzaam waren door tussenkomst van [naam B.V.]. Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen:
"De rechtbank acht zonder meer aannemelijk geworden dat eiseres (lees: [naam B.V.]) in het geheel van de bedrijfsmatige activiteiten een initiërende en leidende rol heeft gespeeld. Eiseres heeft onderzocht bij welke opdrachtgevers behoefte bestond aan extra tijdelijke arbeidskrachten en heeft daartoe de nodige contacten gelegd met de opdrachtgevers. Vervolgens heeft zij met de opdrachtgevers zogeheten aanneemovereenkomsten gesloten waarin werd vastgelegd op welke wijze, in welke omvang en voor welke prijs werkzaamheden voor de opdrachtgevers zouden worden verricht. De werkzaamheden werden vervolgens in opdracht van eiseres, doch onder feitelijk toezicht van de opdrachtgever uitgevoerd door Poolse arbeidskrachten.
De rechtbank acht niet aangetoond dat de Poolse arbeidskrachten zelfstandig initiatieven hebben ontplooid. Veeleer moet uit het geheel van feiten en omstandigheden zoals dat uit de stukken naar voren komt als vaststaand worden aangenomen dat de Poolse arbeidskrachten voor het verwerven van opdrachten welke door hen vervolgens in opdracht van eiseres konden worden uitgevoerd, volledig afhankelijk waren van de activiteiten van eiseres daartoe. De rechtbank acht voorts aannemelijk dat eiseres vervolgens ook zelfstandig en zonder daadwerkelijke eigen inbreng van de Poolse arbeidskrachten kon bepalen welke personen de desbetreffende opdrachten zouden uitvoeren. Tenslotte is gebleken dat ook de administratieve en financiële afwikkeling (waaronder de loonbetaling) volledig in handen van eiseres was, weliswaar middels de [naam berokken vof], doch de rechtbank kan niet anders dan concluderen dat eiseres ook hierin een leidende rol heeft gespeeld. De rechtbank acht dan ook niet aannemelijk geworden dat sprake was van een groot aantal zelfstandige ondernemers."
De rechtbank ziet geen reden om in de onderhavige procedures tot een andersluidend oordeel te komen. Hetgeen namens eisers daartegen nog is aangevoerd heeft de rechtbank niet tot een wezenlijk ander oordeel gebracht, althans heeft de rechtbank niet de overtuiging gegeven dat haar eerdere oordeel, inhoudende dat [naam B.V.] als werkgever is aan te merken voor de Poolse arbeidskrachten en dat de vennootschappen onder firma - in welke constructie de Poolse arbeidskrachten hier te lande in met name de tuinbouw en de visverwerkende industrie werkzaam waren - schijnondernemingen waren, in deze procedures als kennelijk onjuist zou moeten worden beschouwd. Gelet op het vorenstaande ziet de rechtbank geen reden om in deze procedures aan de hiervoor aangehaalde overwegingen geen doorslaggevend gewicht toe te kennen.
Gegeven hetgeen hiervoor is overwogen komt de rechtbank dan ook tot de conclusie dat verweerder [naam B.V.] terecht en op goede gronden heeft aangemerkt als uitlenende werkgever, zodat [naam B.V.] aansprakelijk kon worden gesteld voor de niet afgedragen premies voor de sociale verzekeringen.
5.7 Ingevolge artikel 16a, eerste lid, van de CSV is de inlenende werkgever aansprakelijk voor door de eigenlijke werkgever - de uitlener - niet afgedragen premies werknemersverzekeringen. Voorwaarde voor toepassing van de inlenersaansprakelijkheid is op de eerste plaats dat de ingeleende werknemer onder toezicht of onder leiding van de inlener werkzaam is. Hierin onderscheidt de inlening zich in zoverre van de aanneming van werk, waarbij er immers geen sprake is van het verrichten van werk onder leiding of toezicht van de opdrachtgever.
Naar vaste jurisprudentie ligt de bewijslast inzake de vaststelling of er sprake is van inlening en in het bijzonder ten aanzien van de vraag of er al dan niet onder toezicht of feitelijke leiding is gewerkt in beginsel op de aansprakelijkgestelde.
De rechtbank ziet geen reden om dit door zowel de Centrale Raad van Beroep als de Hoge Raad in vaste jurisprudentie gehanteerde uitgangspunt niet ook in het kader van de door haar te maken beoordeling van de rechtmatigheid van de bestreden besluiten tot leidraad te nemen.
5.8 Gegeven ook hetgeen reeds eerder in de uitspraak van 3 februari 1998 is overwogen acht de rechtbank onvoldoende aannemelijk geworden dat de feitelijke werkzaamheden van de Poolse arbeidskrachten niet onder toezicht en/of feitelijke leiding van eisers zouden hebben plaatsgevonden. Het betrof weliswaar steeds werkzaamheden van eenvoudige aard, maar deze werkzaamheden maakten wel een essentieel onderdeel uit van de bedrijfsvoering van eisers zodat de rechtbank met verweerder niet in ziet dat eisers hierop, niet in organisatorische zin toezicht en leiding zouden hebben uitgeoefend. De werkzaamheden van de Poolse arbeidskrachten werden voorts afgerekend tegen een vast uurtarief, hetgeen volgens vaste jurisprudentie een belangrijke indicatie is om een situatie aan te nemen als bedoeld in artikel 16a van de CSV. Ook moet als vaststaand worden aangenomen dat de werkzaamheden werden uitgevoerd met gereedschap en machines van de bedrijven van eisers, zodat ook in dit opzicht de Poolse arbeidskrachten deel uitmaakten van de bedrijfsorganisatie van eisers.
5.9 Namens een groot aantal eisers is in het aanvullend beroepschrift betoogd dat de premieaanslagen zijn gebaseerd op een algemene beoordeling zonder dat een op het individuele bedrijf betrekking hebbend specifiek onderzoek heeft plaatsgevonden. Namens deze eisers is gesteld dat de premieaanslagen om die reden geen stand kunnen houden.
Anders dan eisers gemachtigde ziet de rechtbank onvoldoende aanleiding om aan de omstandigheid dat verweerder in een aantal gevallen op grond van een algemene benadering concrete - op de desbetreffende bedrijven van eisers - betrekking hebbende conclusies heeft getrokken, de consequentie te verbinden dat de premieaanslagen vanuit een oogpunt van zorgvuldigheid de toets der kritiek niet zouden kunnen doorstaan. Gelijk hiervoor reeds is overwogen moet in deze procedure als vaststaand worden aangenomen dat [naam B.V.] ten opzichte van de Poolse arbeidskrachten als werkgever moet worden beschouwd en heeft Solidarnocs zich middels een groot aantal vennootschappen onder firma bediend van een schijnconstructie welke uiteindelijk ertoe diende te leiden dat de Poolse arbeidskrachten niet onder de Nederlandse sociale verzekering zouden vallen. De Poolse arbeidskrachten werden door [naam B.V.] ter beschikking gesteld van eisers om in hun bedrijven en onder hun leiding en/of toezicht vaak eenvoudige werkzaamheden te verrichten. De rechtbank is niet gebleken, althans namens eisers is onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de organisatorische opzet in de door eisers gemachtigde nader genoemde gevallen niet zou overeenstemmen met het algemene beeld zoals dat door verweerder is afgeleid uit de resultaten en bevindingen van het aan de bestreden besluiten ten grondslag liggende omvangrijke en langdurige onderzoek, in welk kader bij een groot aantal andere bedrijven wel concreet en nader gespecificeerd navraag is gedaan over de feitelijke gang van zaken.
5.10 Vast staat voorts dat [naam B.V.] niet beschikte over een vergunning om personeel uit te lenen en dat van de inlening door eisers geen aangifte bij verweerder is gedaan, zodat het bepaalde in artikel 16a, tweede lid, van de CSV toepassing mist.
5.11 Gegeven het vorenstaande is naar het oordeel van de rechtbank voldaan aan de voorwaarden van artikel 16a van de CSV en is de aansprakelijkheid van eisers voor de in geding zijnde premies voor de sociale werknemersverzekeringen gegeven.
5.12 Verweerder heeft de omvang van het premiebedrag waarvoor eisers aansprakelijk zijn gesteld vastgesteld op basis van het totale door [naam B.V.] bij de desbetreffende eiser in rekening gebrachte factuurbedrag. Vervolgens is blijkens de stukken aangenomen dat 70% van dat bedrag als loonbetaling beschouwd dient te worden. Van dit laatste bedrag is het premieloon afgeleid. De rechtbank acht deze berekeningswijze alleszins aanvaardbaar. Daartoe heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat eisers dienaangaande geen loonadministratie hebben gevoerd, zodat verweerder bij de vaststelling moest aansluiten bij de wel bekende gegevens en op basis daarvan een schatting heeft moeten maken van het door eisers verschuldigde premieloon. Dat daarbij ten aanzien van de door verweerder gebruikte gegevens geen volledige zekerheid zal kunnen worden verwacht acht de rechtbank vanzelfsprekend en dient voor rekening en risico van eisers te worden gelaten. Niet kan worden gezegd dat verweerder daarbij buiten de in dat kader in acht te nemen zorgvuldigheidsgrenzen is getreden.
5.13 Eisers staan op het standpunt dat verweerder geen adequate incassopogingen heeft ondernomen ten laste van de primair premieschuldige. De premienota aan [naam B.V.] dateert van 21 maart 1994. Nadat op 24 oktober 1994 een dwangbevel ter invordering hiervan is afgegeven, die ter verdere inning ter hand is gesteld aan de Ontvanger der Belastingen, is er, aldus eisers' gemachtigde vervolgens lange tijd geen actie ondernomen. Eerst op 7 april 1998 ontvangt verweerder van de Belastingdienst bericht dat er geen verhaalsmogelijkheden zijn. Kennelijk heeft de Belastingdienst naar aanleiding van voornoemd dwangbevel geen invorderingsactie ondernomen, dit terwijl deze dienst wel betalingen ontving. Deze betalingen zijn evenwel afgeboekt op belastingschulden. Aan verweerder valt dan ook, aldus eisers, te verwijten dat geen poging tot incasso is ondernomen en geen controle is uitgeoefend over het invorderingsproces van premies via de Ontvanger. Invordering zal ook niet meer geschieden aangezien als vaststaand mag worden aangenomen dat de premieschulden thans oninbaar zijn. Naar de mening van eisers gaat het verweerder onder deze omstandigheden niet aan om eisers jaren na dato nog wel aansprakelijk te stellen.
De rechtbank overweegt dienaangaande dat aard en strekking van een hoofdelijke aansprakelijkstelling met zich meebrengen dat verweerder eerst tot invordering dient over te gaan bij de eigenlijke premieschuldige en diens eventuele medewerkgever, alvorens tot invordering over te gaan bij de hoofdelijk aansprakelijke. Verweerder dient zich dan ook voldoende inspanning te getroosten om de premie bij de primair premieschuldige te innen. Naar het oordeel van de rechtbank kan - anders dan door eisers' gemachtigde is gesteld - niet worden gezegd dat van de zijde van verweerder, nadat ter zake ten aanzien van [naam B.V.] een correctienota was afgegeven, niet in voldoende mate is getracht tot incasso over te gaan. Van een onaanvaardbaar traag optreden in dezen is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake geweest. Daarbij moet in aanmerking worden genomen dat verweerder heeft besloten om hangende de behandeling van een tegen voornoemde correctienota ingediend bezwaarschrift de invordering op te schorten. Niet kan worden gezegd dat verweerder door hiertoe te besluiten een jegens eisers onrechtmatige beslissing heeft genomen welke uiteindelijk in deze procedures tot de conclusie zou moeten leiden dat verweerder het recht heeft verwerkt - gegeven ook de wettelijke termijn van vijf jaar waarbinnen nog tot premievaststelling kan worden overgegaan - om eisers thans nog aansprakelijk te stellen. De rechtbank ziet geen reden om tot verdere aanhouding van de zaken over te gaan om - op verzoek van eisers' gemachtigde - verweerder nog in staat te stellen om op dit punt nog nadere stukken in te brengen. Gegeven hetgeen hiervoor is overwogen acht de rechtbank zich in staat om op basis van de onderliggende stukken tot een afgerond oordeel te komen. Ook anderszins is de rechtbank niet gebleken van een zodanige strijd met het bepaalde in artikel 8:42 van de Awb dat op grond daarvan aanhouding van de zaak dan wel vernietiging van de bestreden besluiten gerechtvaardigd geacht zou moeten worden.
5.14 De rechtbank ziet geen reden om voor verweerder een waarschuwingsplicht aan te nemen. Met verweerder staat de rechtbank op het standpunt dat het primair op de weg van eisers zelf ligt erop toe te zien dat zij niet blootgesteld zijn aan een hoofdelijke aansprakelijkheid als inlenende werkgever.
5.15 Namens eisers is aangevoerd dat bij de totstandkoming van de bestreden besluiten niet een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) in acht is genomen.
Ook dit argument van eisers kan niet slagen. Zoals de Centrale Raad van Beroep eerder heeft overwogen in zijn uitspraak van 9 december 1998 (gepubliceerd in AB 99/131, RSV 99/93 en RAwb 99/94) moet het bij artikel 6 van het EVRM gaan om de termijn van de gerechtelijke procedure. Weliswaar kan het optreden van het bestuursorgaan onder omstandigheden bij die termijn (ten dele) worden betrokken, maar dan dient voor het aanvangen van een termijn in de zin van artikel 6 van het EVRM toch ten minste een standpunt van het bestuursorgaan voorhanden te zijn dat de betrokkene aanleiding kan geven een geschil (in casu betreffende een burgerlijk recht) op te werpen. Hier was dit niet het geval.
De rechtbank acht de duur van deze gerechtelijke procedure niet zodanig lang dat daaraan in het licht van artikel 6 van het EVRM gevolgen zouden moeten worden verbonden.
5.16 Van een zodanige vertraging in de afgifte van de in geding zijnde premieaanslagen dat als gevolg daarvan sprake zou kunnen zijn van een onrechtmatigheid in bestuursrechtelijke zin acht de rechtbank evenmin sprake.
5.17 De rechtbank is verder van oordeel - anders dan eisers' gemachtigde - dat het bepaalde in artikel 3:4 van de Awb verweerder niet dwingt om van een aansprakelijkstelling die ziet op een gering bedrag - los van de vraag of eisers' gemachtigde wel zou kunnen worden gevolgd in zijn opvatting dat in een aantal nader genoemde gevallen daarvan sprake is - af te zien. Dat de belastingdienst op dit punt dienaangaande wel een beleid voert regardeert verweerder niet.”