het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Neder- Betuwe, als rechtsopvolger van het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Kesteren te Opheusden, appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Op de bij hoger beroepschrift van 3 juli 2002 aangevoerde gronden is van de zijde van appellant hoger beroep bij de Raad ingesteld tegen de door de rechtbank Arnhem onder dagtekening 27 mei 2002 tussen partijen onder nr. 00/1064 gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een op 27 september 2002 gedateerd verweerschrift bij de Raad ingediend.
Een aanvullend hoger beroepschrift is ingezonden op 17 augustus 2004, gevolgd door een aanvullend verweerschrift van 18 augustus 2004.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 2 september 2004, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door A. Bil, hoofd bestuurlijke en juridische zaken alsmede ir. A. Verhage, hoofd personeel, organisatie en informatie, terwijl gedaagde is verschenen bij gemachtigde E.I. van Dompselaar, juridisch medewerkster bij het Uwv.
De Raad stelt voorop dat hij op grond van de overgelegde stukken en het verhandelde te zijner zitting heeft kunnen vaststellen dat de destijds bevoegde gemeenteraad van de gemeente Echteld op 27 januari 2000 het toen fungerende college van burgemeester en wethouders in een schriftelijk vastgelegd besluit per 1 februari 2000 uitdrukkelijk en onverkort de bevoegdheid heeft gedelegeerd tot het instellen van alle rechtsmiddelen in alle instanties voor de gemeente, waaronder te dezen van belang het voeren van bestuursrechtelijke procedures in hoger beroep, terwijl ingevolge het vigerende artikel 160, eerste lid, aanhef en onder f, van de Gemeentewet deze bevoegdheid zelfs is geattribueerd aan het huidige college van burgemeester en wethouders, nu de raad daaromtrent kennelijk niet anderszins heeft beslist.
Onder de gegeven omstandigheden kan naar het oordeel van de Raad gedaagde niet met een beroep op artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) met vrucht aan appellant tegenwerpen dat het niet gerechtigd is het onderhavige hoger beroep namens de gemeente in te stellen.
In hoger beroep staat wat de hoofdzaak betreft, evenals bij de gedingvoering in eerste aanleg, centraal de vraag of [betrokkene], geboren op [in] 1943, die vanaf 2002 voor de gemeente werkzaam is als buitengewoon ambtenaar van de burgerlijke stand teneinde zich voor hem aandienende huwelijken in overeenstemming met de wettelijke vereisten en met de wensen van het bruidspaar te voltrekken, in een verzekeringsplichtige dienstbetrekking in de zin van artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten met een daaraan verbonden plicht tot premieafdracht werkzaam is geweest.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank die vraag in bevestigende zin beant-woord, omdat voldoende aannemelijk is geworden dat de betrokken functionaris structureel opgaat in het organisatorisch kader van de gemeente en dat gedaagde potentiële mogelijkheden heeft om deze ambtsdrager opdrachten of aanwijzingen te geven van inhoudelijke dan wel organisatorische aard. Daarbij staat het voor de rechtbank vast dat door appellant als benoemend gezag, indien bij meerbedoelde functionaris sprake zou zijn van plichtsverzuim of ander gedrag dat correctie behoeft, zonder aarzeling gebruik zou kunnen worden gemaakt van de mogelijkheid van schorsing of ontslag. Dit leidt de rechtbank tot het oordeel dat gedaagde zich bij het bestreden besluit van 4 mei 2000 terecht op het standpunt heeft gesteld dat er tussen partijen een gezagsverhouding heeft bestaan.
In hoger beroep heeft appellant het volgende doen betogen. Het betreft hier een erebaantje, vervuld door vrijwilligers, die geen persoonlijke arbeidsverplichting hebben. De vergoeding welke door [betrokkene] per huwelijkssluiting verkregen wordt, staat niet in reële verhouding tot de verrichte werkzaamheden en is als niet meer dan symbolisch te beschouwen. De wettelijke regels waaraan voornoemde functionaris gebonden is, leiden gegeven de grote vrijheid die overigens genoten wordt en de karakteristieke onafhankelijkheid van positie ten opzichte van het gemeentebestuur juist niet tot een gezagsverhouding tussen appellant en [betrokkene], welke laatste een eigen burgerrechtelijke en strafrechtelijke aansprakelijkheid, afdwingbaar bij de rechter, heeft. Daarenboven zal onder ogen moeten worden gezien dat [betrokkene] de in geding zijnde functie in meerdere gemeenten vervult als een zelf verantwoordelijk en zelfstandig acquirerend niet premieplichtig ondernemer, als hoedanig ook andere bedrijfsactiviteiten door hem worden ondernomen. In dit kader is er in aanvullend schriftelijk bewijs op gewezen dat appellant voor [betrokkene] van de belastingdienst evenmin premies behoeft af te dragen.
Gedaagde is gebleven bij het in het bestreden besluit neergelegde standpunt dat er sprake is van een privaatrechtelijke dienstbetrekking voor [betrokkene], waarbij aan alle relevante elementen, inzonderheid een gezagsrelatie, wordt voldaan. Daarbij is er bijzondere betekenis aan gehecht dat gedaagde gerechtigd was om deze functionaris te benoemen en te ontslaan.
De Raad overweegt op basis van de stukken en het verhandelde te zijner zitting het volgende.
De Raad is van oordeel dat gedaagde bij het nemen van het bestreden besluit te zeer van niet nader gefundeerde aannames is uitgegaan en eraan voorbijgezien heeft of er in het geval van [betrokkene] sprake was van enige ambtenarenstatus. In elk geval is niet voldoende grondig uitgezocht of -zo hieraan voorbijgegaan kon worden wegens het niet bestaan van een regelmatig dienstpatroon- alle elementen van een privaatrechtelijke dienstbetrekkking voor een buitengewoon ambtenaar van de burgerlijke stand als bedoeld in artikel 1:16 van het Burgerlijk Wetboek zich in casu metterdaad hebben voorgedaan.
Er heeft geen gesprek met [betrokkene] plaatsgehad om de aard en omvang van zijn activiteiten in de gemeente vast te stellen. In het ongewisse blijft of er ten tijde in geding sprake is geweest van een incidentele bezigheid dan wel een structureel meer voorkomende activiteit met de nodige bestendigheid. Het bestaan van enige organisatorische, laat staan inhoudelijke gezagsrelatie van appellant via enig contactpersoon op burgerzaken te zijnen aanzien komt evenmin uit de verf, hoewel appellant de tot aanstelling en ontslag bevoegde autoriteit bezat. [betrokkene] bedreef overigens kennelijk ook andere maatschappelijke activiteiten en was niet alleen (financieel) afhankelijk van desbetreffend werk voor de gemeente, dat hij als zodanig inmiddels eveneens voor andere gemeenten verrichtte. Er blijkt dat [betrokkene] zich persoonlijk en als contactpersoon bij uitstek via het internet presenteerde als ceremonieel huwelijkssluiter voor meer gemeenten op onderscheidene zich daarvoor lenende lokaties. Er is naar aard en in tijd ook een algemene ontwikkeling gaande (geweest) waarbij als regel de gemeentelijke organisatie als zodanig minder bepalend was en is voor gebeurtenissen als hier in geding. Ook aspecten als het karakter en de omvang van de vergoeding van [betrokkene] welke (hoe?)ver onder het wettelijk minimumloon zou liggen alsmede de omstreden verplichting om aan ingeplande huwelijkssluitingen voor de gemeente in voorkomende gevallen zijnerzijds gevolg te geven, rechtens van belang voor het bestaan van een privaatrechtelijke dienstbetrekking, zijn onvoldoende uitgezocht. De over een en ander van de zijde van appellant ingenomen standpunten zijn niet nader op hun waarde getoetst. Hoewel appellant hierin zelf ook eerder een grotere activiteit had kunnen ontwikkelen, had gedaagde zich hiervan niet op ongemotiveerde tegenspraak met zulke ingrijpende rechtsgevolgen zo kunnen afmaken als thans is geschied en in elk geval eerst waar aangewezen om concrete aanvulling van de rudimentaire gegevens kunnen vragen.
In het aldus bestaande schromelijk gemis aan relevante exacte basisfeiten heeft de zitting ondanks navraag van de Raad geen wezenlijke verandering gebracht.
De Raad komt mitsdien tot de slotsom dat het bestreden besluit van gedaagde zowel de in artikel 3:2 van de Awb bedoelde zorgvuldige voorbereiding ontbeert als een deugdelijke motivering als aangeven in artikel 7:12, eerste lid, van die wet mist.
Op grond van het hiervoor overwogene kunnen evenbedoeld bestreden besluit en de aangevallen uitspraak van de rechtbank niet in stand worden gelaten.
De Raad acht tenslotte geen termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant, nu van voor vergoeding op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht in aanmerking komende kosten niet is gebleken.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 4 mei 2000;
Bepaalt dat gedaagde, met inachtneming van deze uitspraak, een nieuw besluit neemt op het door appellant ingediende bezwaar;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant vergoedt het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 531,20.
Aldus gegeven door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. drs. N.J. van Vulpen- Grootjans en mr. drs. C.M. van Wechem als leden, in tegenwoordigheid van M. Renden als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 30 september 2004.