[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. S.C.M. Suijkerbuijk, werkzaam bij SBO/ZZP te Rotterdam, op bij beroepschrift van 9 januari 2003 aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Breda onder dagtekening 11 december 2002 tussen partijen gewezen uitspraak, kenmerk 02/189, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift, gedateerd 6 maart 2003, ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 2 september 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Suijkerbuijk. Gedaagde heeft zich bij die gelegenheid doen vertegenwoordigen door E.I. van Dompselaar, werkzaam bij het Uwv.
Sedert 15 oktober 1999 drijft appellant een eenmanszaak, [naam eenmanszaak] genaamd, welk bedrijf is gevestigd te Bergen op Zoom. Appellant heeft in de periode van 25 november 1999 tot en met 21 juli 2000 voor een viertal bedrijven werkzaamheden verricht, met uitzondering van de periode 9 maart tot en met 7 mei 2000. Van 25 november 1999 tot en met 8 maart 2000 heeft appellant voor FIB te Dordrecht gewerkt en van 8 mei 2000 tot en met 1 juli 2000 voor Klip B.V. te Lekkerkerk. Van 3 juli 2000 tot en met 7 juli 2000 heeft appellant werkzaamheden verricht voor Nordland Engineering B.V. te Bergen op Zoom en van 8 juli 2000 tot en met 21 juli 2000 is appellant werkzaam geweest voor Nordland BVBA te Stabroek in België.
Gedaagde heeft bij Nordland Engineering B.V. en bij Lasklus bedrijf Bafatie een onderzoek ingesteld naar de werkwijze van appellant in verband met de vraag of appellant dient te worden beschouwd als verzekeringsplichtige ingevolge de sociale werknemersverzekeringswetten.
Bij besluit van 2 oktober 2000 heeft gedaagde naar aanleiding en op basis van deze onderzoeken beslist dat appellant met ingang van 25 november 1999 verzekeringsplichtig is.
Bij besluit van 12 december 2001 (verder te noemen: het bestreden besluit) is het bezwaar van appellant tegen het besluit van 2 oktober 2000 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, doch de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten, met bepalingen omtrent de vergoeding van proceskosten en griffierecht. De rechtbank was van oordeel dat het bestreden besluit een deugdelijke en kennelijke motivering ontbeert. Ervan uitgaande dat het bestreden besluit mede betrekking heeft op de perioden dat appellant voor andere werkgevers werkzaam was heeft de rechtbank vastgesteld dat het bestreden besluit op geen enkele wijze naar die andere werkgevers verwijst.
Met betrekking tot de inhoud van het bestreden besluit heeft de rechtbank overwogen dat aan de drie voorwaarden voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking - een verplichting tot persoonlijke dienstverrichting, een loonbetalings-verplichting en een gezagsverhouding - is voldaan.
Appellant kan zich niet verenigen met het oordeel van de rechtbank dat van een gezagsverhouding gesproken kan worden. Daarbij heeft appellant onder andere gesteld dat aan het enkele feit dat hij niet gelijktijdig voor meerdere opdrachtgevers heeft gewerkt, niet de conclusie kan worden verbonden dat er sprake was van een afhankelijkheid van een enkele opdrachtgever, aangezien de aard van de opdrachten het feitelijk onmogelijk maken om tegelijk meerdere opdrachten uit te voeren.
Gedaagde en appellant menen dat de rechtbank buiten de omvang van het geding is getreden door, hoewel daartoe geen primaire besluiten zijn uitgereikt aan de voornoemde andere werkgevers of appellant, bij de beoordeling van het geschil aan te nemen dat de arbeidsverhoudingen met deze werkgevers deel uitmaken van de heroverweging in bezwaar.
Gedaagde stelt dat in het bestreden besluit gelezen moet worden dat per 3 juli 2000 sprake is van verzekeringsplicht van appellant ten opzichte van Nordland. Hierbij meent gedaagde dat Nordland Engineering B.V. te Bergen op Zoom en Nordland BVBA te Stabroek, België als één en dezelfde werkgever beschouwd dienen te worden.
De Raad stelt vast dat de rechtbank buiten de omvang van het geding is getreden door ervan uit te gaan dat het primaire besluit mede betrekking heeft op de perioden dat appellant voor andere opdrachtgevers dan Nordland Engineering B.V. te Bergen op Zoom werkzaamheden heeft verricht. Het primaire besluit was immers enkel gericht aan Nordland Engineering B.V. en in dit besluit zijn ook geen andere opdrachtgevers genoemd. Het primaire besluit moet aldus gelezen worden dat per 3 juli 2000 sprake is van verzekeringsplicht van appellant ten opzichte van Nordland Engineering B.V.. Daarbij merkt de Raad op dat Nordland Engineering B.V. en Nordland BVBA anders dan het door gedaagde terzake ingenomen standpunt in dit verband niet als één en dezelfde werkgever gezien kunnen worden.
De aangevallen uitspraak komt derhalve wegens strijd met artikel 8:69, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht voor vernietiging in aanmerking.
De Raad dient vervolgens de vraag te beantwoorden of sprake is geweest van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen Nordland Engineering B.V. en appellant, teneinde vast te stellen of het bestreden besluit in stand kan blijven.
In de stukken, noch in het verhandelde ter zitting heeft de Raad voldoende concrete aanknopingspunten kunnen vinden voor het oordeel dat appellant bij het uitvoeren van de laswerkzaamheden bij Nordland Engineering B.V. organisatorische dan wel werkinhoudelijke aanwijzingen diende op te volgen. Nadat aan de hand van een tekening duidelijk was gemaakt welke werkzaamheden van hem werden verwacht en was besproken welk tarief hij voor die werkzaamheden rekende, werden de werkzaamheden volledig zelfstandig door appellant uitgevoerd waarbij hij niet samenwerkte met anderen. De enige controle op de werkzaamheden van appellant bestond uit de eindcontrole op het afgeleverde produkt.
Naar het oordeel van de Raad is dit onvoldoende voor het aannemen van werkgeversgezag. Ook in de omstandigheid dat betrokkene de werkzaamheden zou moeten overdoen wanneer het afgeleverde produkt bij de eindcontrole zou worden afgekeurd, ziet de Raad geen volwaardig aanknopingspunt voor het aannemen van werkgeversgezag. Daarbij acht de Raad in het bijzonder van belang dat het overdoen van deze werkzaamheden voor rekening van appellant zou gebeuren.
Op grond van het hiervoor overwogene komt de Raad tot de conclusie dat door het ontbreken van een reële gezagsverhouding appellant niet in privaatrechtelijke dienstbetrekking heeft gestaan tot Nordland Engineering B.V.
Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven. Gedaagde dient opnieuw op het bezwaar te beslissen met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen.
De Raad acht termen aanwezig om gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1288,-- voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 12 december 2001 en bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit neemt op het tegen het besluit van 2 oktober 2000 gemaakte bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde tot betaling van de proceskosten van appellant tot een bedrag van in totaal € 1288,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellant betaalde griffierecht van in totaal € 111,-- aan hem vergoedt.
Aldus gegeven door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans en mr. drs. C.M. van Wechem als leden, in tegenwoordigheid van M. Renden als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 30 september 2004.