ECLI:NL:CRVB:2004:AR3703

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 september 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/1461 CSV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoofdelijke aansprakelijkheid van een bestuurder voor onbetaald gebleven premies in het kader van een schijnconstructie met Poolse vennootschappen

In deze zaak gaat het om de hoofdelijke aansprakelijkheid van een bestuurder voor onbetaald gebleven premies die zijn verschuldigd door de Coöperatie [naam coöperatie] 98 U.A. over de jaren 1994 tot en met 1996. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellant, die als penningmeester van de coöperatie was aangesteld. De Raad oordeelt dat de coöperatie als werkgever moet worden aangemerkt voor ongeveer 1400 Poolse werknemers die in die periode te werk zijn gesteld. De coöperatie heeft echter geen loonopgaven gedaan en geen premies afgedragen, wat leidt tot de conclusie dat er sprake is van een schijnconstructie. De Raad stelt vast dat de coöperatie zich feitelijk als een uitzendbureau heeft gedragen en dat de bestuurders, waaronder appellant, aansprakelijk kunnen worden gesteld voor de onbetaalde premies.

De Raad wijst op de bevindingen van een opsporingsonderzoek dat aantoont dat de coöperatie niet aan haar verplichtingen voldeed. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die het beroep van appellant ongegrond verklaarde. Appellant had in zijn hoger beroep aangevoerd dat hij niet als bestuurder kon worden aangemerkt, omdat hij zich had onttrokken aan zijn verantwoordelijkheden. De Raad oordeelt echter dat appellant niet kan volstaan met afzijdigheid en dat hij nalatig is geweest in zijn verantwoordelijkheden als bestuurder.

De Raad concludeert dat de aansprakelijkstelling van appellant op goede gronden is gebeurd en dat er geen aanleiding is om de eerdere uitspraak te herzien. De Raad bevestigt de beslissing van de rechtbank en stelt dat appellant terecht aansprakelijk is gesteld voor de onbetaalde premies, die het gevolg zijn van kennelijk onbehoorlijk bestuur.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
03/1461 CSV
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 7 maart 2001 (hierna: bestreden besluit) heeft gedaagde ongegrond verklaard het bezwaar van appellant tegen het primaire besluit van 13 maart 2000, waarbij appellant op grond van artikel 16d van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (hierna: CSV) hoofdelijk aansprakelijk is gesteld voor de premies ingevolge de sociale werknemersverzekeringswetten over de jaren 1994 tot en met 1996, verschuldigd door de Coöperatie [naam coöperatie] 98 U.A. (hierna: [naam coöperatie]) voor een bedrag van fl. 5.776.048,10.
De rechtbank Amsterdam heeft bij uitspraak van 20 februari 2003, nummer 01/1422, (hierna: de aangevallen uitspraak) het namens appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Bij beroepschrift van 25 maart 2003 heeft mr. E.J. Rasker, advocaat te Amsterdam, als gemachtigde van appellant op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden tegen de aangevallen uitspraak hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 4 maart 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Rasker, voornoemd, en waar namens gedaagde zijn verschenen mr. R.P. Bourne en P.R.H. Min, beiden werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Gedaagde stelt zich blijkens het bestreden besluit en de daaraan ten grondslag liggende gedingstukken op het standpunt dat [naam coöperatie] als premieplichtige werkgever is aan te merken ten aanzien van ongeveer 1400 Poolse werknemers, die door [naam coöperatie] in de jaren 1994 tot en met 1997 te werk zijn gesteld bij tuinders. [naam coöperatie] heeft deze werknemers nimmer bij gedaagde gemeld, geen loonopgave gedaan noch premies afgedragen.
Op basis van de bevindingen uit een gezamenlijk onderzoek van zijn opsporingsdienst en de FIOD, de Economische Controle Dienst, de Belastingdienst Hoorn, de Arbeidsinspectie en de Politie Noord-Holland-Noord heeft gedaagde de door [naam coöperatie] gehanteerde constructie als vals bestempeld. Deze constructie komt erop neer dat [naam coöperatie] bemiddelt tussen tuinders en Poolse vennootschappen (ook spolka’s genoemd), welk bemiddeling uitmondt in het sluiten van een zogenaamde koop-/verkoopovereenkomst, strekkende tot verkoop van gewassen door de tuinder aan de Poolse vennootschappen. De Poolse vennootschappen dragen vervolgens zorg voor de oogst en/of de bewerking van de gewassen, waarna de bewerkte gewassen door de tuinders terug worden gekocht dan wel ter veiling worden aangeboden.
[naam coöperatie] is op 23 november 1998 ontbonden en opgehouden te bestaan omdat geen bekende baten meer aanwezig zijn. Op 9 december 1998 heeft gedaagde correctienota’s over 1994 tot en met 1997 aan [naam coöperatie] verzonden. Gedaagde heeft vervolgens dwangbevelen doen uitvaardigen, welke zijn betekend aan de Officier van Justitie van welke betekening melding is gemaakt in een regionaal dagblad. De nota’s zijn onbetaald gebleven, waarna gedaagde de bestuurders van [naam coöperatie], waaronder appellant, aansprakelijk heeft gesteld.
De Raad overweegt het volgende.
In de bevindingen uit bovenbedoeld opsporingsonderzoek ziet de Raad met de rechtbank voldoende aanknopingspunten om de door [naam coöperatie] gepresenteerde constructie niet te volgen. De Raad wijst daarbij met name op de, in het kader van het opsporingsonderzoek opgemaakte proces-verbaal, aangehaalde getuigenverklaringen, verslagen van telefoongesprekken tussen de tuinders en [naam coöperatie] en bij [naam coöperatie] aangetroffen administratieve bescheiden zoals door de tuinders ingezonden overzichten van door de Poolse werknemers gewerkte uren. Dit beeld spoort volledig met het vonnis van 31 maart 2000 van de meervoudige kamer voor strafzaken van de rechtbank Alkmaar, waarin - onder meer - bewezen verklaard is dat [naam coöperatie] in de periode van 1 maart 1994 tot en met 30 juni 1998 als werkgever opzettelijk en in het geheel niet de verplichting is nagekomen tot het voeren van een loonadministratie en tot het doen van opgave van al het door de bij haar in dienst zijnde en in Nederland tewerkgestelde Poolse werknemers genoten loon. Gedaagde heeft naar het oordeel van de Raad terecht geen zelfstandige betekenis toegekend aan de Poolse vennootschappen, anders dan dat die vennootschappen bestaan.
Uit de gedingstukken blijkt dat [naam coöperatie] zich feitelijk als een uitzendbureau voor Poolse werknemers heeft gedragen, zodat de Raad evenmin aan twijfel onderhevig acht dat de Poolse werknemers in fictieve dienstbetrekking tot [naam coöperatie] stonden en met instandhouding van die dienstbetrekking door [naam coöperatie] aan tuinders werden uitgeleend. Voorts stelt de Raad vast dat uit de gedingstukken genoegzaam blijkt dat [naam coöperatie] ter zake van de loonbetalingen aan de Poolse werknemers premies verschuldigd was. Nu de door [naam coöperatie] verschuldigde premies niet zijn betaald en [naam coöperatie] daardoor van rechtswege in gebreke was, en voorts enige betaling van de kant van [naam coöperatie] evenmin te verwachten viel, reeds vanwege de financiële positie van de boedel ten tijde van het ophouden te bestaan, kon gedaagde naar het oordeel van de Raad tot aansprakelijkstelling van de bestuurders overgaan.
Uit het handelsregister blijkt dat appellant in de periode van 11 augustus 1994 tot 1 maart 1996 penningmeester van [naam coöperatie] was. Appellant stelt op 8 september 1995 uit die functie te zijn ontheven en in de veronderstelling te hebben verkeerd dat [naam coöperatie] er voor zorg zou dragen dat hij per 1 september 1995 zou worden uitgeschreven als penningmeester. Appellant erkent niet te hebben geverifieerd of hij daadwerkelijk als bestuurder werd uitgeschreven. Naar het oordeel van de Raad komt deze nalatigheid voor rekening van appellant. De Raad verwijst voorts naar zijn vaste jurisprudentie, onder meer verwoord in RSV 2003/304, waarin is neergelegd dat in beginsel van het Handelsregister kan worden uitgegaan en een bestuurder zich niet van zijn verantwoordelijkheid als bestuurder kan onttrekken door zich afzijdig te houden. Naar het oordeel van de Raad heeft appellant niet mogen volstaan met het zich afzijdig houden na het kennelijke met de overige bestuurders ontstane conflict. Appellant werd derhalve naar het oordeel van de Raad terecht als bestuurder aangemerkt.
De Raad onderschrijft voorts het in de aangevallen uitspraak neergelegde oordeel van de rechtbank dat gelet op bovenvermeld strafvonnis vast staat dat sprake is geweest van kennelijk onbehoorlijk bestuur en dat het aan dit kennelijk onbehoorlijk bestuur te wijten is dat de verschuldigde premies niet zijn betaald.
Gelet op het voorgaande is de Raad van oordeel dat appellant terecht en op goede gronden aansprakelijk is gesteld. De Raad ziet in appellants beroep op de artikelen 6:10, 101 en 102 van het Burgerlijk Wetboek geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen, aangezien deze bepalingen niet zien op de aansprakelijkstelling ingevolge artikel 16d van de CSV, doch op de onderlinge verhouding tussen hoofdelijke schuldenaren.
De Raad onderschrijft tot slot het oordeel van de rechtbank dat appellant niet geacht kan worden in zijn belangen te zijn geschaad doordat gedaagde appellant abusievelijk in het kader van de bezwaarschriftprocedure niet in de gelegenheid heeft gesteld zijn standpunten nader toe te lichten, nu gedaagde appellant alsnog heeft gehoord en in aanvulling op het bestreden besluit aan appellant heeft medegedeeld geen aanleiding te zien om van het bestreden besluit terug te komen.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. G. van der Wiel in tegenwoordigheid van mr. A. Kovács als griffier en uitgesproken in het openbaar op 30 september 2004.
(get) G. van der Wiel
(get.) A. Kovács