ECLI:NL:CRVB:2004:AR3679

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 september 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/883 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om ongedaanmaking korting op uitkering voor onderwijspersoneel

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een leerkracht die een uitkering ontvangt op basis van het Besluit ziekte en arbeidsongeschiktheid voor onderwijspersoneel (BZA). De appellante, werkzaam als OALT-leerkracht, heeft haar werkzaamheden gestaakt wegens ziekte en verzoekt om de ongedaanmaking van een korting van 20% op haar uitkering. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht, die het verzoek van appellante om de korting ongedaan te maken, ongegrond heeft verklaard.

De Raad overweegt dat appellante in de periode van ziekte en arbeidsongeschiktheid niet in staat was haar werkzaamheden te hervatten zonder toestemming van de bedrijfsarts. De Raad stelt vast dat gedaagde, het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Soest, op basis van medische adviezen heeft gehandeld en dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die een afwijking van de regels rechtvaardigen. De Raad bevestigt dat de korting op de bezoldiging van appellante terecht is toegepast, aangezien zij niet voldeed aan de voorwaarden voor ongedaanmaking van de korting.

De Raad concludeert dat het bestreden besluit in stand blijft en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De Raad ziet geen aanleiding om proceskosten te vergoeden, aangezien er geen termen aanwezig zijn voor een vergoeding op basis van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. De uitspraak wordt openbaar uitgesproken op 30 september 2004.

Uitspraak

03/883 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Soest, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 17 december 2002, nr. SBR 02/1260, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 19 augustus 2004. Partijen zijn, zoals tevoren aangekondigd, niet verschenen.
II. MOTIVERING
1.1. Appellante was sedert 1986 werkzaam als leerkracht Onderwijs in Eigen Taal en Cultuur (OETC-leerkracht) en vanaf 1998 als leerkracht Onderwijs in Allochtone Levende Talen (OALT-leerkracht) bij het openbare basisonderwijs in de gemeente Soest. Zij heeft die werkzaamheden op 25 mei 1999 gestaakt wegens ziekte. Bij besluit van
16 november 2000 heeft gedaagde op grond van artikel 4, eerste lid, van het toenmalige tijdelijk Besluit ziekte en arbeidsongeschiktheid onderwijs- en onderzoekpersoneel, thans Besluit ziekte en arbeidsongeschiktheid voor onderwijspersoneel primair en voortgezet onderwijs (BZA), de bezoldiging van appellante na 18 maanden ziekte per 1 december 2000 teruggebracht tot 80%. Hiertegen heeft appellante geen rechtsmiddelen aangewend.
1.2. In november 2000, in december 2000 en op 14 maart 2001 heeft appellante gedaagde te kennen gegeven graag weer aan het werk te willen, aangezien zij zich daarvoor voldoende hersteld achtte.
1.3. Op 14 maart 2001 heeft appellante gedaagde tevens verzocht om de korting van 20% op haar bezoldiging met ingang van diezelfde datum ongedaan te maken. Bij besluit van 11 juni 2001 heeft gedaagde afwijzend op dit verzoek beslist. Het hiertegen namens appellante ingestelde beroep is door de rechtbank Utrecht bij uitspraak van 11 april 2002, nr. SBR 01/1383, niet-ontvankelijk verklaard, op grond van de overweging dat het besluit van 11 juni 2001 een primair besluit is waartegen eerst nog bezwaar moet worden gemaakt.
1.4. Nadat gedaagde naar aanleiding van deze uitspraak appellantes aanvullend beroepschrift als bezwaarschrift in behandeling had genomen, heeft hij bij het thans bestreden besluit van 14 mei 2002 dit bezwaar tegen het besluit van 11 juni 2001 ongegrond verklaard.
1.5. Inmiddels had appellante haar eigen werkzaamheden op 12 november 2001 weer hervat.
2. De rechtbank heeft het tegen het bestreden besluit van 14 mei 2002 ingestelde beroep bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
3. Evenals in eerste aanleg heeft appellante zich ook in hoger beroep op het standpunt gesteld dat gedaagde, in navolging van de bedrijfsarts, ten onrechte eerst het oordeel
van het USZO omtrent haar reïntegratiemogelijkheden heeft willen afwachten alvorens met haar te overleggen over hervatting in eigen functie of reïntegratie van appellante door middel van andere in aanmerking komende werkzaamheden.
Nu gedaagde verder geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid haar op arbeids-therapeutische basis haar eigen functie te laten hervatten, meent appellante dat de periode waarin zij geen werkzaamheden heeft verricht, en daardoor ook de periode waarin de korting op haar bezoldiging is toegepast, onnodig lang heeft geduurd.
In dit verband heeft appellante nog gewezen op de Wet verbetering poortwachter
(Stb 2001,628), op grond waarvan op een werkgever de verplichting rust actief mee te werken aan de reïntegratie van zijn werknemer.
4. De Raad overweegt dienaangaande als volgt.
4.1. Ingevolge artikel 4, eerste lid, van het BZA behoudt de betrokkene die geheel of voor meer dan 55% van zijn betrekking verlof geniet wegens ziekte of arbeidsongeschiktheid, gedurende de kalendermaand waarin zijn verhindering is ontstaan en vervolgens gedurende een termijn van 18 maanden zijn volle bezoldiging en daarna 80% van zijn bezoldiging tot het einde van zijn dienstverband.
4.2. Voorts is in artikel 8, eerste lid, van het BZA, voor zover hier van belang, bepaald dat ten aanzien van de betrokkene die verlof wegens ziekte of arbeidsongeschiktheid geniet, het bevoegd gezag kan bepalen dat hij zijn arbeid slechts zal mogen hervatten indien blijkens een geneeskundige verklaring daarvoor toestemming is verleend. Deze toestemming is in ieder geval vereist, wanneer de betrokkene gedurende meer dan één jaar evenbedoeld verlof volledig heeft genoten.
In het tweede lid van dit artikel is onder meer bepaald dat de betrokkene die verlof wegens ziekte of arbeidsongeschiktheid geniet, het bevoegd gezag schriftelijk kan verzoeken hem te doen onderwerpen aan een onderzoek door de bedrijfsgezondheidsdienst, ter verkrijging van een geneeskundige verklaring als bedoeld in het eerste lid.
4.3. De Raad stelt vast dat appellante vanaf 25 mei 1999 tot 12 november 2001 in het geheel geen werkzaamheden heeft verricht.
Voor gedaagde bestond dan ook, gelet op het imperatief voorschrift in artikel 4, eerste lid, van het BZA, de rechtsplicht appellantes bezoldiging na verloop van 18 maanden met 20% te verminderen.
4.4. Zoals de Raad herhaaldelijk tot uitdrukking heeft gebracht zijn er echter bijzondere omstandigheden denkbaar waarin strikte toepassing van een voorschrift van dwingendrechtelijke aard, zoals het onderhavige, in die mate in strijd komt met het ongeschreven recht dat zij op grond daarvan geen rechtsplicht meer kan zijn.
4.5. De Raad ziet anders dan appellante in het handelen van gedaagde ten aanzien van appellantes reïntegratie niet een dergelijke bijzondere omstandigheid.
4.5.1. De Raad stelt hierbij voorop dat ingevolge artikel 5, eerste lid, van het BZA, eerst tot ongedaanmaking van de korting van 20% kan worden overgegaan, indien de betrokkene met toestemming van de arts voor tenminste 45% zijn eigen werkzaamheden heeft hervat.
4.5.2. In november en december 2000 heeft appellante aangegeven dat zij haar werk wenste te hervatten. Naar aanleiding van dit verzoek heeft gedaagde op grond van het bepaalde in artikel 8, eerste lid, van het BZA, de bedrijfsarts gevraagd daarvoor toestemming te geven.
In zijn verklaring van 15 februari 2001 heeft de bedrijfsarts aangegeven dat hij appellante in staat achtte om functies te vervullen waarbij rekening wordt gehouden met bepaalde beperkingen van appellante. Uit deze verklaring valt af te leiden dat de bedrijfsarts appellante niet tevens geschikt achtte voor het verrichten van haar eigen werk van OALT-leerkracht.
4.5.3. Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige van het USZO in het kader van de uitvoering van de WAO bij brief van 7 mei 2001 gedaagde meegedeeld dat na medisch en arbeidskundig onderzoek is geconstateerd dat appellante per einde wachttijd, 23 mei 2000, niet in staat kan worden geacht haar werkzaamheden als OALT-leerkracht te verrichten. Wel kan zij volgens de arbeidsdeskundige worden belast met andere, passende arbeid, die in overeenstemming is met haar krachten en bekwaamheden. Bij besluit van 22 mei 2001 van het USZO is appellante met ingang van 23 mei 2000 een WAO-uitkering toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%.
4.5.4. Gelet op het vorenstaande moet worden geconstateerd dat gedaagde in de periode in geding van medische zijde uitsluitend signalen heeft gekregen dat appellante niet geschikt was voor haar eigen werk. Er was dan ook voldoende grond voor het oordeel van gedaagde dat hervatting in dat werk in die periode niet aangewezen was.
Dat appellante gedaagde in de betreffende periode heeft verzocht haar eigen functie op arbeidstherapeutische basis te laten hervatten, is de Raad voorts niet gebleken.
Toen gedaagde uiteindelijk op 31 oktober 2001 van het USZO in het kader van een functieongeschiktheidsadvies had vernomen dat appellante op dat moment niet meer ongeschikt was voor haar functie van OALT-leerkracht heeft hij appellante na een gesprek met haar op 9 november 2001 haar werkzaamheden op 12 november 2001 laten hervatten. Vanaf dat moment heeft appellante weer haar volledige bezoldiging van gedaagde ontvangen.
4.5.5. Voor zover appellante gedaagde verwijt dat hij na het verzoek van appellante van 14 maart 2001 tot ongedaanmaking van de korting op haar bezoldiging niet nogmaals de bedrijfsarts heeft benaderd teneinde de toestemming te verkrijgen voor hervatting in haar eigen werk als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van het BZA, merkt de Raad op dat appellante zelf gebruik had kunnen maken van de mogelijkheid die artikel 8, tweede lid, van het BZA haar biedt, te weten gedaagde schriftelijk verzoeken om een onderzoek door de bedrijfsarts te laten verrichten ter verkrijging van bedoelde toestemming.
4.6. Evenals de rechtbank meent de Raad voorts dat, gelet op de periode hier in geding, de Wet verbetering poortwachter geen rol kan spelen, nu deze in die periode nog niet in werking was getreden. Hetgeen appellante dienaangaande in hoger beroep heeft aangevoerd heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen brengen.
5. Gezien het vorenstaande dient het bestreden besluit in stand te blijven en komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
6. Tot slot acht de Raad geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. A. Beuker-Tilstra en mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 30 september 2004.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.
(get.) P.W.J. Hospel.
HD
5.09