E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. J.L. van Os, advocaat te Tilburg, op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Breda, reg.nr. 01/1520 WW, op 8 juli 2002 gewezen uitspraak.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 18 augustus 2004, waar appellant en zijn gemachtigde met voorafgaand bericht niet zijn verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. M. van Grinsven, werkzaam bij het Uwv.
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Bij het besluit op bezwaar van 9 augustus 2001 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde gehandhaafd zijn besluit van 20 april 2001, waarbij appellants uitkering krachtens de WW met ingang van 16 april 2001 blijvend geheel is geweigerd. Daaraan ligt ten grondslag dat appellant wederom, voor de vierde keer binnen één jaar, niet heeft voldaan aan de sollicitatieplicht.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
De Raad overweegt als volgt.
Hetgeen in hoger beroep namens appellant is aangevoerd, bevat een herhaling van wat in eerste aanleg is betoogd en door de rechtbank op goede gronden is weerlegd. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het appellant redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat van hem minimaal één concrete sollicitatieactiviteit per week verwacht werd. Appellant is door gedaagde voldoende geïnformeerd via de brief van 27 maart 2000, het gesprek van 9 augustus 2000 en ook aan de eerdere maatregelen die hem eveneens zijn opgelegd omdat hij niet voldeed aan de sollicitatieplicht kon appellant ontlenen dat hij niet voldeed aan de voor hem geldende sollicitatieverplichting. Op grond daarvan is de Raad van oordeel dat het appellant redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat het telefonisch of in persoon informeren of een uitzendbureau, waarbij hij was ingeschreven, werk voor hem had, niet is aan te merken als een concrete sollicitatieactiviteit. Bovendien heeft gedaagde appellant bij het opleggen van de tweede en derde maatregel gewaarschuwd dat de uitkering blijvend geheel zou kunnen worden geweigerd indien appellant wederom niet aan de sollicitatieplicht zou voldoen.
Dit betekent dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
Voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht acht de Raad geen termen aanwezig.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H. Bolt, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 29 september 2004.