ECLI:NL:CRVB:2004:AR3467

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 september 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/5332 ANW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanvraag Anw-uitkering door ex-echtgenoot zonder gelijkstelling als nabestaande

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant die een aanvraag voor een nabestaandenuitkering op basis van de Algemene nabestaandenwet (Anw) heeft ingediend na het overlijden van zijn ex-echtgenote. De ex-echtgenote is op 19 maart 2003 overleden, terwijl de echtscheiding op 27 november 2002 was uitgesproken en op 17 februari 2003 was ingeschreven. De Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank heeft de aanvraag van de appellant afgewezen, omdat hij niet als nabestaande kon worden aangemerkt volgens artikel 4 van de Anw. Dit artikel vereist dat er een verplichting tot levensonderhoud bestaat, vastgelegd in een rechterlijke uitspraak of overeenkomst, wat in dit geval niet het geval was. De rechtbank heeft het beroep van de appellant ongegrond verklaard, en de appellant heeft hiertegen hoger beroep ingesteld.

Tijdens de zitting op 19 augustus 2004 is de appellant niet verschenen, terwijl de gedaagde zich liet vertegenwoordigen door een medewerker van de Sociale verzekeringsbank. De Raad heeft vastgesteld dat er geen geschil bestaat over het feit dat de appellant niet voldoet aan de voorwaarden om als nabestaande te worden aangemerkt, omdat zijn ex-echtgenote geen alimentatieplicht had. De appellant betoogde echter dat er wel een financiële band was tussen hem en zijn ex-echtgenote, maar de Raad oordeelde dat de wetgeving vereist dat deze band moet zijn vastgelegd in een uitspraak of akte.

De Raad concludeert dat de appellant niet als nabestaande kan worden aangemerkt en dat het hoger beroep niet kan slagen. De aangevallen uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er zijn geen termen aanwezig voor een vergoeding van proceskosten. De uitspraak is gedaan door mr. T.L. de Vries, in tegenwoordigheid van J.J.B. van der Putten als griffier, en is openbaar uitgesproken op 24 september 2004.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
03/5332 ANW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde mede verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Appellant heeft op daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 19 september 2003, nr. 03/552 ANW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 19 augustus 2004, waar appellant - met kennisgeving - niet is verschenen en gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door F.M. Aalders, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Op 27 november 2002 is de echtscheiding uitgesproken tussen appellant en zijn echtgenote [naam echtgenote]. De beschikking tot echtscheiding is op 17 februari 2003 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. In deze beschikking is geen verplichting tot betaling van alimentatie opgelegd.
De ex-echtgenote van appellant is op 19 maart 2003 overleden. Appellant heeft vervolgens aan gedaagde verzocht hem een nabestaandenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (Anw) toe te kennen. Bij zijn in bezwaar gehandhaafde besluit van 29 april 2003 heeft gedaagde afwijzend op dit verzoek beslist. Daarbij is overwogen dat appellant op grond van artikel 4 van de Anw niet als nabestaande ingevolge die wet aangemerkt kan worden, omdat de echtgenote niet verplicht was krachtens rechterlijke uitspraak of overeenkomst, vastgelegd in een notariële akte of een akte mede ondertekend door een advocaat, levensonderhoud te verschaffen aan appellant. Verder is overwogen dat horen in bezwaar achterwege kon blijven vanwege kennelijke ongegrondheid.
De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard.
Bij de beoordeling van het hoger beroep stelt de Raad voorop dat appellant niet als nabestaande in de zin van artikel 1, onder e, in verbinding met artikel 3, van de Anw, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het overlijden van zijn ex-echtgenote, kan worden aangemerkt. Een aanspraak op nabestaandenuitkering zou appellant slechts kunnen ontlenen aan artikel 4 van de wet, dat bepaalt dat onder nabestaande mede wordt verstaan de gewezen echtgenote van een overleden verzekerde, indien:
a. het huwelijk anders dan door de dood is ontbonden; en
b. de overleden verzekerde onmiddellijk voorafgaand aan het overlijden verplicht is krachtens rechterlijke uitspraak of overeenkomst, vastgelegd in een notariële akte of een akte mede ondertekend door een advocaat, levensonderhoud te verschaffen aan de gewezen echtgenoot op grond van Boek I van het Burgerlijk Wetboek; en
c. de gewezen echtgenoot overeenkomstig de bepalingen van deze wet recht op nabestaandenuitkering zou hebben gehad, indien het overlijden plaats zou hebben gehad op de dag van ontbinding van het huwelijk anders dan door de dood.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant niet voldoet aan de voorwaarden om op grond van deze bepaling als nabestaande aangemerkt te worden, omdat zijn ex-echtgenote jegens hem niet alimentatieplichtig was op grond van een rechterlijke uitspraak of een overeenkomst als hiervoor omschreven. Appellant is echter van oordeel dat deze bepaling in zijn geval buiten toepassing dient te blijven, omdat wel sprake was van een financiële band tussen hem en zijn ex-echtgenote.
De Raad overweegt daartoe, dat een persoon in de positie van appellant slechts bij wege van gelijkstelling ingevolge artikel 4 van de Anw als nabestaande kan worden aangemerkt. Blijkens de wetsgeschiedenis is voor die gelijkstelling slechts dan voldoende grondslag aanwezig geacht, indien er ten tijde van het overlijden sprake was van economische afhankelijkheid, tot uitdrukking komend in een financiële band tussen de overledene en de ex-echtgenot(e) welke was vastgelegd in een uitspraak of akte als in de wet omschreven. Uit de wetsgeschiedenis blijkt tevens dat de wetgever zich ervan bewust is geweest dat hier het behoefteprincipe wordt vermengd met het principe van inkomensderving. De aanvullende eis van de inkomensderving was in de ogen van de wetgever de enige manier om voor deze groep nabestaanden een rechtvaardige regeling tot stand te brengen, welke wat de hoogte van het toe te kennen pensioen voor deze groep nader is uitgewerkt in artikel 17, derde lid, van de Anw.
Ten slotte overweegt de Raad dat op grond van artikel 7:3 aanhef en onder b van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van het horen van belanghebbenden kan worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is. Gedaagde heeft dan ook in dit geval terecht van het horen kunnen afzien.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. T.L. de Vries in tegenwoordigheid van J.J.B. van der Putten als griffier en uitgesproken in het openbaar op 24 september 2004.
(get.) T.L. de Vries.
(get.) J.J.B. van der Putten.