ECLI:NL:CRVB:2004:AR3441

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 september 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/3633 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanvraag AOW-pensioen en onzorgvuldige besluitvorming door de Sociale verzekeringsbank

In deze zaak heeft appellante, wonende in Marokko, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarbij haar beroep tegen een besluit van de Sociale verzekeringsbank ongegrond werd verklaard. Het bestreden besluit betrof de weigering om appellante een ouderdomspensioen toe te kennen, omdat zij nimmer verzekerd was geweest onder de Algemene Ouderdomswet (AOW). De Raad voor de Rechtspraak heeft de zaak behandeld op 19 augustus 2004, waarbij appellante niet aanwezig was, maar gedaagde vertegenwoordigd werd door J.Y. van den Berg.

De feiten van de zaak zijn als volgt: de echtgenoot van appellante overleed op 1 april 2000. Appellante verzocht de Sociale verzekeringsbank om herziening van haar pensioen en om een overlijdensuitkering. De bank kende haar een overlijdensuitkering toe, maar weigerde een ouderdomspensioen, omdat appellante nooit in Nederland had gewoond en dus niet verzekerd was. De Raad constateerde dat er onduidelijkheid bestond over de informatie die appellante in 1991 had ontvangen over haar pensioenrechten na het overlijden van haar echtgenoot.

De Raad oordeelde dat het bestreden besluit onzorgvuldig was voorbereid en genomen. Er was onvoldoende aandacht besteed aan de vraag of appellante adequaat was geïnformeerd over haar pensioenrechten. De Raad vernietigde het bestreden besluit en droeg de Sociale verzekeringsbank op om een nieuw besluit op bezwaar te nemen, rekening houdend met de uitspraak. Tevens werd bepaald dat de bank het griffierecht aan appellante diende te vergoeden.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
03/3633 AOW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats] (Marokko), appellante,
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voor zover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank.
In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Appellante heeft op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 11 juni 2003, nr. 02/2365 AOW, waarbij het door haar ingestelde beroep tegen gedaagdes besluit van 2 april 2002 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond is verklaard.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 19 augustus 2004, waar appellante niet is verschenen en gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door J.Y. van den Berg, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Blijkens de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is in 1981 aan wijlen appellantes echtgenoot, [naam echtgenoot], een pensioen krachtens de Algemene Oudersdomswet (AOW) toegekend ter hoogte van 28% van het pensioen van een gehuwde man. Gedaagde heeft bij toekenning van dit pensioen aan de man toepassing gegeven aan het Verdrag inzake sociale zekerheid tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk Marokko (Trb. 1972, 34) (hierna: 'Verdrag') en aan het op artikel 28 en volgende van dit Verdrag berustende Administratief Akkoord van 3 november 1973 (Trb. 1973, 130) (hierna: 'Akkoord').
Ingevolge artikel 21 van het Verdrag worden voor de berekening van het pensioen van de man, de tijdvakken van het woonachtig zijn van zijn echtgenote in Marokko voor het bereiken van de 65-jarige leeftijd en gedurende hun huwelijk, voorzover zij samenvallen met door de verzekerde man volgens de Nederlandse wettelijke regelingen vervulde tijdvakken van verzekering, eveneens als verzekerde tijdvakken beschouwd.
De echtgenoot van appellante is op 1 april 2000 overleden. Vervolgens heeft appellante op 7 april 2000 aan gedaagde gevraagd om herziening van het ouderdomspensioen en om toekenning van een overlijdensuitkering. Bij besluit van 16 juni 2000 heeft gedaagde een overlijdensuitkering aan appellante toegekend. Bij brief van dezelfde datum heeft gedaagde aan appellante meegedeeld dat zij geen recht heeft op een ouderdomspensioen, omdat zij nimmer verzekerd is geweest ingevolge de AOW. Bij het bestreden besluit heeft gedaagde de bezwaren van appellante tegen de weigering haar een ouderdomspensioen toe te kennen ongegrond verklaard.
Ter zitting van de Raad is namens gedaagde meegedeeld dat niet bekend is of, en zo ja hoe, appellante na het bereiken van de leeftijd van 65 jaar in 1991 is geïnformeerd over haar pensioenrechten vanaf dat moment en over de gevolgen van een eventueel vooroverlijden van haar echtgenoot voor haar pensioenrechten.
De Raad overweegt het volgende.
Op grond van de thans bekende gegevens kan als vaststaand aangenomen worden dat appellante nimmer in Nederland heeft gewoond en dat zij nimmer verzekerd is geweest ingevolge de AOW, zodat zij op grond van die wet geen aanspraak kan maken op een ouderdomspensioen.
Voorts staat vast dat gedaagde bij de toekenning van een ouderdomspensioen aan de echtgenoot van appellante in 1981 heeft aangenomen dat appellante op grond van het Verdrag en Akkoord gedurende 14 jaren geacht kan worden verzekerd te zijn geweest krachtens de AOW, welke jaren mede van invloed waren op de hoogte van het toen aan haar echtgenoot toegekende ouderdomspensioen. Kennelijk heeft gedaagde, op grond van het door hem gevoerde beleid bij de toepassing van het Verdrag en Akkoord na de verzelfstandiging van de pensioenrechten van mannen en vrouwen in 1985, aan appellante bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd in 1991 een zelfstandig pensioenrecht toegekend, gebaseerd op 14 verzekerde jaren.
Zoals de Raad al eerder heeft overwogen, onder meer in zijn uitspraak van 4 juli 1990 (RSV 1991/77), moet geconcludeerd worden dat appellante na het overlijden van haar echtgenoot op grond van het Verdrag en het Akkoord geen aanspraak kan maken op een ouderdomspensioen ingevolge de AOW. De benaderingswijze van gedaagde, inhoudende dat in gevallen als hier aan de orde slechts een zelfstandig pensioenrecht aan de echtgenote wordt toegekend zolang haar echtgenoot in leven is, acht de Raad in afwachting van voorzieningen ter opheffing van de thans bestaande discrepantie tussen de vanaf 1985 gewijzigde AOW en het nog niet aan die wijzigingen aangepaste Verdrag, vooralsnog, aanvaardbaar.
Verder stelt de Raad vast dat onduidelijk is gebleven of, en zo ja hoe, gedaagde appellante in 1991 heeft geïnformeerd over haar pensioenrechten. Gelet op de hiervoor genoemde uitspraak van de Raad is duidelijkheid hieromtrent van belang om te kunnen beoordelen of het bestreden besluit met de vereiste zorgvuldigheid is genomen en of de intrekking van het pensioen zonder daarbij een gewenningsperiode of een afbouw in acht te nemen rechtens aanvaardbaar is. Uit de gedingstukken blijkt in ieder geval niet dat gedaagde aan deze aspecten aandacht heeft geschonken.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid en genomen en op die grond niet in stand kan blijven. Gedaagde dient met inachtneming van het hiervoor overwogene een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, nu van voor vergoeding in aanmerking komende kosten niet is gebleken.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Bepaalt dat de Sociale verzekeringsbank aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 116,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. T.L. de Vries in tegenwoordigheid van J.J.B. van der Putten als griffier en uitgesproken in het openbaar op 24 september 2004.
(get.) T.L. de Vries.
(get.) J.J.B. van der Putten.