ECLI:NL:CRVB:2004:AR3438

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 september 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/6000 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herhaalde aanvraag voor toelating tot de vrijwillige verzekering op grond van de Algemene Ouderdomswet en de Algemene nabestaandenwet

In deze zaak heeft appellant, wonende in Australië, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 21 oktober 2003. De rechtbank had het beroep van appellant tegen het besluit van de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank van 12 augustus 2002 ongegrond verklaard. Appellant had eerder, op 26 juli 1996, een aanvraag ingediend voor toelating tot de vrijwillige verzekering op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) en de Algemene nabestaandenwet (Anw), welke aanvraag was afgewezen. Appellant stelde dat hij sinds 1982 een ABP-pensioen ontvangt en dat hij op internet had gelezen dat vrijwillige verzekering mogelijk is. Echter, de Raad oordeelde dat deze informatie geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden opleverde zoals vereist in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad bevestigde dat de gedaagde bevoegd was om de aanvraag af te wijzen zonder toepassing van artikel 4:5 van de Awb, aangezien appellant geen nieuwe feiten had aangedragen die de afwijzing konden rechtvaardigen.

De zitting vond plaats op 19 augustus 2004, waar appellant niet aanwezig was, maar gedaagde werd vertegenwoordigd door mr. B.T.S.J. Maarschalkerweerd. De Raad concludeerde dat de eerdere afwijzing van de aanvraag door de Sociale verzekeringsbank terecht was en dat er geen reden was om de uitspraak van de rechtbank te herzien. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een vergoeding van proceskosten op basis van artikel 8:75 van de Awb. De uitspraak werd gedaan door mr. T.L. de Vries, in aanwezigheid van griffier J.J.B. van der Putten, op 24 september 2004.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
03/6000 AOW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats] (Australië), appellant,
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank.
In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Appellant heeft op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 21 oktober 2003, nr. AWB 02/4197 AOW, waarbij het door hem ingestelde beroep tegen gedaagdes besluit van 12 augustus 2002 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond is verklaard.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 19 augustus 2004, waar appellant - met kennisgeving - niet is verschenen en gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. B.T.S.J. Maarschalkerweerd, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
In artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden is nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Ingevolge het tweede lid kan het bestuursorgaan, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb, de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende besluit.
Bij besluit van 26 juli 1996 heeft gedaagde afwijzend beslist op een aanvraag van appellant om toelating tot de vrijwillige verzekering op grond van Algemene Ouderdomswet (AOW) en de Algemene nabestaandenwet (Anw). Dit besluit is in rechte onaantastbaar geworden. Op 18 februari 2002 heeft appellant een nieuwe aanvraag van dezelfde strekking ingediend. Hij heeft daarbij aangevoerd dat hij sinds 1982 een ABP-pensioen ontvangt en op internet heeft gelezen dat vrijwillige verzekering mogelijk is. Daarbij gaat het echter niet om nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Appellant had de ontvangst van het pensioen reeds in 1996 kunnen aanvoeren en behoren aan te voeren, daargelaten dat de ontvangst ervan niet betekent dat vrijwillige verzekering op grond van de AOW en Anw mogelijk zou zijn. Deze wetten kennen een aanmeldingstermijn van één jaar en onbekendheid ermee maakt overschrijding niet verschoonbaar.
Gedaagde was dan ook bevoegd om met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb de aanvraag af te wijzen en voor de motivering van die beslissing te volstaan met te verwijzen naar het besluit van 26 juli 1996. In hetgeen door appellant is gesteld ziet de Raad geen grond te oordelen dat gedaagde niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
Gelet op het vorenstaande moet de aangevallen uitspraak worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. T.L. de Vries in tegenwoordigheid van J.J.B. van der Putten als griffier en uitgesproken in het openbaar op 24 september 2004.
(get.) T.L. de Vries.
(get.) J.J.B. van der Putten.