ECLI:NL:CRVB:2004:AR3431

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 september 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/844 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake herhaalde aanvraag voor toelating tot de vrijwillige verzekering op grond van de AOW

In deze zaak heeft appellante, wonende in Australië, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 21 oktober 2003. De rechtbank had het beroep van appellante tegen het besluit van de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank van 12 augustus 2002 ongegrond verklaard. Appellante had eerder, op 10 februari 1997, een aanvraag ingediend voor toelating tot de vrijwillige verzekering op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) en de Algemene nabestaandenwet (Anw), welke aanvraag was afgewezen. In haar nieuwe aanvraag van 18 februari 2002 stelde appellante dat zij een zelfstandig recht op ouderdomspensioen wilde opbouwen. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellante geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden had aangevoerd die haar aanvraag konden rechtvaardigen. De Raad benadrukte dat appellante haar wens om een eigen pensioen op te bouwen al in 1997 had kunnen en behoren aan te voeren. Aangezien appellante niet had betwist dat zij in het jaar voorafgaand aan de eerste aanvraag niet verplicht verzekerd was, was de gedaagde bevoegd om de aanvraag af te wijzen zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een vergoeding van proceskosten. De uitspraak werd gedaan door mr. T.L. de Vries, in tegenwoordigheid van J.J.B. van der Putten als griffier, op 24 september 2004.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
04/844 AOW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats] (Australië), appellante,
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank.
In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Appellante heeft op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 21 oktober 2003, nr. AWB 02/4196 AOW, waarbij het door haar ingestelde beroep tegen gedaagdes besluit van 12 augustus 2002 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond is verklaard.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 19 augustus 2004, waar appellante - met kennisgeving - niet is verschenen en gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. B.T.S.J. Maarschalkerweerd, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
In artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden is nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Ingevolge het tweede lid kan het bestuursorgaan, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb, de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende besluit.
Bij besluit van 10 februari 1997 heeft gedaagde afwijzend beslist op een aanvraag van appellante om toelating tot de vrijwillige verzekering op grond van Algemene Ouderdomswet (AOW) en de Algemene nabestaandenwet (Anw). Dit besluit is in rechte onaantastbaar geworden. Op 18 februari 2002 heeft appellante een nieuwe aanvraag van dezelfde strekking ingediend. Zij heeft daarbij aangevoerd een zelfstandig recht op ouderdomspensioen te willen opbouwen. Daarbij gaat het echter niet om nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Appellante had haar wens een eigen pensioen op te bouwen reeds in 1997 kunnen aanvoeren en behoren aan te voeren, daargelaten dat zij niet heeft bestreden dat zij in het jaar voorafgaand aan de eerste aanvraag niet verplicht verzekerd was en reeds daarom niet in aanmerking komt voor toelating tot de vrijwillige verzekering op grond van de AOW en de Anw.
Gedaagde was dan ook bevoegd om met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb de aanvraag af te wijzen en voor de motivering van die beslissing te volstaan met te verwijzen naar het besluit van 10 februari 1997. In hetgeen door appellante is gesteld ziet de Raad geen grond te oordelen dat gedaagde niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
Gelet op het vorenstaande moet de aangevallen uitspraak worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. T.L. de Vries in tegenwoordigheid van J.J.B. van der Putten als griffier en uitgesproken in het openbaar op 24 september 2004.
(get.) T.L. de Vries.
(get.) J.J.B. van der Putten.