[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. M.G. Bannenberg, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 18 juli 2002, reg.nr. 01/1958-KRD.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 18 augustus 2004, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Bannenberg, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. W.H.K. Bruggeman, werkzaam bij de gemeente Rotterdam.
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Appellante ontving sedert 14 april 1998 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
Naar aanleiding van een signaal van de Dienst Vreemdelingenzorg dat appellante zou samenwonen met [partner] (hierna: [partner]) heeft de sociale recherche van de gemeente Rotterdam een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In het kader van dit onderzoek, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 1 oktober 1999 met bijlagen, heeft de sociale recherche observaties verricht, een huisbezoek gebracht aan de woning van appellante aan het adres [adres] te [woonplaats] en zowel appellante als [partner] verhoord. Op grond daarvan is geconcludeerd dat appellante en [partner] ten tijde in geding een gezamenlijke huishouding voerden.
Gedaagde heeft in de onderzoeksresultaten aanleiding gevonden om bij besluit van
27 april 2000 het recht op bijstand van appellante met ingang van 1 april 1998 te herzien (lees: in te trekken) en de over de periode van 1 april 1998 tot 1 september 1999 gemaakte kosten van bijstand met toepassing van artikel 81, eerste en tweede lid, van de Abw tot een bedrag van f 31.512,70 van haar terug te vorderen.
Bij besluit van 17 juli 2000 heeft gedaagde de grondslag van het bestreden besluit gewijzigd in die zin dat de intrekking vanaf 12 juni 1999 alsnog is gebaseerd op het gegeven dat appellante per die datum werk heeft aanvaard en aldus in de noodzakelijke kosten van het bestaan kon voorzien, de intrekkingsdatum gewijzigd in 14 april 1998, de artikelen 69, derde lid, en 81, eerste lid, van de Abw aan de intrekking en de terugvordering ten grondslag gelegd en het gemaakte bezwaar (kennelijk voor het overige) ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellante tegen het besluit van 17 juli 2000 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellante het oordeel van de rechtbank gemotiveerd bestreden.
Daartoe is - samengevat - aangevoerd, dat [partner] ten tijde in geding zijn hoofdverblijf had op het adres [adres 2] en dus niet bij appellante, dat de verklaringen van appellante en [partner] onder druk zijn afgelegd en dat gedaagde in strijd met het zorgvuldigheids- en vertrouwensbeginsel heeft gehandeld door na de eerdere stopzetting van de uitkering per 1 oktober 1999 eerst bij besluit van 27 april 2000 over te gaan tot terugvordering van de voordien genoten bijstand.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt eerst met de rechtbank vast dat niet in geschil is dat appellante over de periode van 12 juni 1999 tot 1 september 1999, reeds wegens werkaanvaarding, geen recht had op bijstand, zodat gedaagde terecht tot intrekking en terugvordering van de over dat tijdvak verleende bijstand is overgegaan.
De Raad onderschrijft voorts het oordeel van de rechtbank dat de onderzoeksbevindingen van de sociale recherche een toereikende grondslag bieden voor de conclusie dat appellante en [partner] (die ook reeds - onbetwist - van 1996 tot 1998 een relatie hadden) in ieder geval gedurende de periode van 14 april 1998 tot 12 juni 1999 een gezamenlijke huishouding als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de Abw hebben gevoerd. De Raad heeft daarbij in het bijzonder acht geslagen op de inhoud van de door appellante en [partner] ten overstaan van de sociale recherche afgelegde en ondertekende verklaringen. Dat deze verklaringen onder ontoelaatbare druk zijn afgelegd, onjuist zijn of om een andere reden buiten beschouwing moeten blijven, heeft appellante niet aannemelijk gemaakt. De Raad voegt daaraan nog toe dat beide verklaringen in belangrijke mate met elkaar overeenstemmen, dat het verhoor van appellante over twee dagen is gespreid en dat de verklaringen tevens steun vinden in andere objectieve gegevens zoals de resultaten van de verrichte observaties en de ten huize van appellante aangetroffen situatie tijdens het huisbezoek van 11 september 1999, waarbij diverse persoonlijke bezittingen van [partner] werden aangetroffen en laatstgenoemde zich in een zolderkast bleek te hebben verstopt.
Vaststaat dat appellante van een en ander, in strijd met de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op haar rustende rechtsplicht, geen mededeling heeft gedaan aan gedaagde.
Gedaagde heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting over de periode van 14 april 1998 tot
12 juni 1999 aan appellante ten onrechte bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder is verleend en is dan ook op goede gronden met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw tot intrekking van het recht op bijstand overgegaan. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw om daarvan af te zien, is de Raad niet gebleken.
Met het voorgaande is gegeven dat tevens is voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering op grond van artikel 81, eerste lid, van de Abw. De Raad ziet in de omstandigheden van appellante geen dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw op grond waarvan gedaagde bevoegd zou zijn van terugvordering af te zien.
Dat gedaagde in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel respectievelijk het vertrouwensbeginsel zou hebben gehandeld door eerst enige maanden na de stopzetting van de bijstandsuitkering tot terugvordering te besluiten over een daarvoor liggende periode kan de Raad niet volgen. De Raad volstaat met er op te wijzen dat de terugvordering zijn grond vindt in de schending van de inlichtingenverplichting door appellante en dat binnen een redelijke termijn, en in ieder geval ruim binnen de wettelijke vervaltermijn, tot terugvordering is overgegaan.
Wel stelt de Raad vast dat gedaagde er bij de berekening van het teruggevorderde bedrag ten onrechte van is uitgegaan dat appellante ook bijstand heeft ontvangen over de periode van 1 april 1998 tot en met 13 april 1998. Aangezien een terugvorderingsbesluit naar vaste rechtspraak van de Raad als één geheel moet worden beschouwd, nu dit uitmondt in één - daarin te vermelden - bedrag aan teruggevorderde bijstand, dient – met vernietiging van de aangevallen uitspraak - het beroep tegen het besluit van 17 juli 2000 gegrond te worden verklaard en dient dit besluit in zoverre te worden vernietigd.
De Raad ziet ten slotte aanleiding gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante, begroot op € 644,-- in beroep en € 644,-- in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 17 juli 2000 voorzover dit ziet op de terugvordering van gemaakte kosten van bijstand;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.288,-- te betalen door de gemeente Rotterdam aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Rotterdam aan appellante het betaalde griffierecht van in totaal
€ 109,23 vergoedt.
Aldus gewezen door mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns als voorzitter en
mr. R.H.M. Roelofs en mr. C.J. Borman als leden, in tegenwoordigheid van
P.N. Rijnsewijn als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 29 september 2004.
(get.) J.M.A. van der Kolk-Severijns.
Tegen uitspraken van de Centrale Raad van Beroep ingevolge de Algemene bijstandswet
kan ieder der partijen beroep in cassatie instellen ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding volgens de wet.
Dit beroep wordt ingesteld door binnen zes weken na de op dit afschrift van de uitspraak vermelde verzenddatum een beroepschrift in cassatie (gericht aan de Hoge Raad der Nederlanden) aan de Centrale Raad van Beroep in te zenden.