[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Veghel, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. P.F.L.M. Verhey, juridisch medewerker bij het Bureau Rechtshulp ’s-Hertogenbosch, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 23 april 2002, reg.nr. 01/3 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 18 augustus 2004, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. J.J.C.M. Rouws, kantoorgenoot van mr. Verhey, en waar gedaagde zich - met voorafgaand bericht - niet heeft laten vertegenwoordigen.
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Appellante ontving van gedaagde van 19 maart 1994 tot 1 april 1998 een bijstandsuitkering, aanvankelijk ingevolge de Algemene Bijstandswet (ABW) en met ingang van 1 mei 1996 op grond van de Algemene bijstandswet (Abw), naar de norm voor een alleenstaande ouder. In het toekenningsbesluit van 19 april 1994 is onder meer bepaald dat indien appellante na de boedelscheiding de beschikking krijgt over een vermogen dat uitgaat boven het krachtens de ABW vrij te laten vermogen de verstrekte bijstand met toepassing van artikel 58, tweede lid, van de ABW zal worden teruggevorderd.
Bij vonnis van 6 mei 1994 heeft de rechtbank ’s-Hertogenbosch de echtscheiding tussen appellante en [ex-partner] (hierna: [ex-partner]) uitgesproken, welk vonnis op 30 mei 1994 in de registers van de burgerlijke stand van de gemeente [woonplaats] is ingeschreven. Op 21 mei 1999 zijn appellante en [ex-partner] overgegaan tot verdeling van de voormalige echtelijke woning aan de [adres] te [woonplaats]. Bij die verdeling is genoemde woning aan appellante toegedeeld onder de verplichting om aan [ex-partner] uit te keren een bedrag van
f 71.557,45,-- wegens overbedeling.
Bij besluit van 14 juli 2000 heeft gedaagde op grond van artikel 82 van de Abw een bedrag van f 15.858,-- van de aan appellante verleende bijstand van haar teruggevorderd. Daarbij heeft gedaagde er op gewezen dat het terug te vorderen bedrag is beperkt wegens voortgezet verblijf van appellante in de woning en haar gezinsomstandigheden. Bij de berekening van het terug te vorderen bedrag is gedaagde uitgegaan van de in 1994 getaxeerde waarde van de woning, de stand van de hypotheek in 1994 en de toen geldende vrijlatingsbepalingen in geval van bijstandsverlening in de vorm van een geldlening onder verband van krediethypotheek.
Bij besluit van 31 oktober 2000 heeft gedaagde het tegen het besluit van 14 juli 2000 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 31 oktober 2000 ingestelde beroep gegrond verklaard, onder overweging dat dit besluit ten onrechte alleen op artikel 82 van de Abw is gebaseerd, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
In hoger beroep heeft appellante zich gekeerd tegen het in stand laten van de rechtsgevolgen.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Artikel 58, tweede lid, van de ABW, zoals deze bepaling in de periode van 1 augustus 1992 tot 1 januari 1996 luidde, bepaalt dat de kosten van bijstand verleend over een periode gedurende welke middelen of aanspraken op middelen aanwezig zijn waarover nog niet kan worden beschikt, van de betrokkene worden teruggevorderd tot het bedrag waarover krachtens die middelen of aanspraken later wordt of kan worden beschikt.
Aan dit artikel ligt, evenals aan artikel 82, aanhef en onder a, van de Abw, de gedachte ten grondslag dat kosten van bijstand, die niet zou zijn verleend indien de betrokkene al op een eerder tijdstip over naderhand beschikbaar gekomen middelen had kunnen beschikken, moeten worden teruggevorderd. Dat achteraf rekening wordt gehouden met die later ontvangen middelen en dat de eerder verleende bijstand wordt teruggevorderd, hangt samen met het complementaire karakter van de ABW en de Abw.
Of het bijstandverlenend orgaan op basis van genoemd artikel dient over te gaan tot terugvordering hangt af van de vraag of de ontvangen middelen betrekking hebben op een periode waarover eerder bijstand is verleend en of de ontvangen middelen, teruggerekend naar het tijdstip waarop de aanspraken op die middelen ontstonden, tezamen met de toen aanwezige (overige) vermogensbestanddelen en met inachtneming van de toen geldende vrijlatingsbepalingen, de vermogensgrens overschrijden.
Vaststaat dat gedaagde aan appellante ingaande 19 maart 1994 bijstand heeft verleend en dat appellante toen aanspraken op middelen uit de huwelijksgemeenschap van haar en [ex-partner] had, waarover zij nog niet kon beschikken. Toen appellante en [ex-partner] op
21 mei 1999 overgingen tot verdeling van de voormalige echtelijke woning, ontving appellante evenwel middelen die zij redelijkerwijs liquide kon maken en was gedaagde gehouden de aan appellante ingaande 19 maart 1994 verleende bijstand terug te vorderen.
In dit verband heeft de Raad in aanmerking genomen dat appellante sedert 1 april 1998 geen bijstand meer ontving en zij de hypotheek op de haar toegedeelde woning heeft verhoogd teneinde [ex-partner] het hem toekomende bedrag wegens onderbedeling uit te betalen. Onder die omstandigheden valt niet in te zien dat appellante het haar toebedeelde niet liquide kon maken teneinde gedaagde de gemaakte kosten van bijstand tot een (beperkt) bedrag van f 15.858,-- terug te betalen.
Anders dan partijen menen, volgt uit de tekst van artikel 58, tweede lid, van de ABW (artikel 82, aanhef en onder a, van de Abw komt gelet op de omvang van het teruggevorderde bedrag en de in aanmerking te nemen periode van bijstandsverlening niet aan de orde) dat bij terugvordering rekening wordt gehouden met de waarde van het onroerend goed ten tijde van de boedelverdeling in 1999 (f 275.000,--) en de toen nog daarop rustende hypotheekschuld (f 120.369,53). Appellante kreeg toen immers daadwerkelijk de beschikking over de betrokken middelen.
De Raad stelt vervolgens vast dat artikel 58 van de ABW geen aanknopingspunt biedt om rekening te houden met de extra vrijlatingen als bedoeld in artikel 8a van het Bijstandsbesluit landelijke normering.
Dit betekent dat appellante zeker niet tekort is gedaan nu gedaagde het bedrag van de terugvordering met inachtneming van de vermogenssituatie in 1994 en de vrijlatingen als bedoeld in artikel 8a van het BLN (als ware er sprake van bijstandsverlening onder verband van krediethypotheek) heeft bepaald op f 15.885,--.
Ten aanzien van de grief van appellante dat gedaagde haar destijds bijstand in de vorm van een geldlening onder verband van krediethypotheek had kunnen en moeten verlenen, overweegt de Raad nog - daargelaten dat destijds geen bezwaar is gemaakt tegen de vorm van de bijstandsverlening - het volgende.
De door appellante bewoonde woning maakte op de ingangsdatum van de bijstandsverlening deel uit van de (niet verdeelde) huwelijksgemeenschap. Om aan appellante ingaande 19 maart 1994 bijstand te kunnen verlenen onder verband van krediethypotheek had de gewezen echtgenoot van appellante bereid moeten zijn die hypotheek te vestigen. Dat die bereidheid bestond is niet gesteld of gebleken. De Raad merkt in dit verband nog op dat het enkele feit dat appellante en [ex-partner] het er aanvankelijk niet maar later wel over eens waren dat appellante de eerstkomende vijf jaren in de woning mocht verblijven, dit niet anders maakt.
Van dringende redenen als bedoeld in artikel 55, derde lid, van de ABW is de Raad niet gebleken, zodat gedaagde niet bevoegd was om verdergaand, geheel of ten dele, van terugvordering af te zien.
Het vorenstaande betekent dat het hoger beroep geen doel treft en dat de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten, met verbetering van gronden, in stand kan blijven.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten.
Aldus gewezen door mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns als voorzitter en mr. R.H.M. Roelofs en mr. C.J. Borman als leden, in tegenwoordigheid van P.N. Rijnsewijn als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 29 september 2004.
(get.) J.M.A. van der Kolk-Severijns.