[appellante], gevestigd te Tilburg, appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft [bestuurder], bestuurder van appellante, bij de Raad hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Breda, kenmerk 01/410, van 19 september 2001. In die uitspraak heeft de rechtbank ongegrond verklaard de bezwaren van appellante tegen het besluit van 29 januari 2001, waarin haar is medegedeeld dat tussen haar en [partner] geen arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht tot stand was gekomen en dat heer [partner] derhalve niet verzekerd werd geacht voor de sociale verzekeringswetten.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 15 juli 2004, waar voor appellante is verschenen [bestuurder], voornoemd, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door W.F.K. ter Hennepe, werkzaam bij het Uwv.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Mevrouw [bestuurder] is gehuwd met de heer [partner]. Op 2 januari 1999 heeft [bestuurder], handelend onder de naam [appellante] een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd gesloten met [partner]. Appellante is opgericht bij notariële akte van 31 mei 1999. Volgens haar statuten stelt appellante zich onder meer ten doel het uitoefenen van een kappersbedrijf en het detacheren van automatiseringspersoneel, software- en productontwikkeling, advisering en consultancy, alsmede de handel in automatiserings-producten. Het uittreksel uit het handelsregister vermeldt [bestuurder] als enig aandeelhouder en bestuurder. Tot de oprichting van appellante was [bestuurder] werkzaam in haar kappersbedrijf in de vorm van een eenmanszaak. [partner] werkte als zelfstandig automatiseringsdeskundige. Deze activiteiten zijn ondergebracht in appellante.
Bij besluit van 27 juli 1999 is aan appellante medegedeeld dat [partner], met ingang van 1 januari 1999, als werknemer verplicht verzekerd was voor de sociale werknemers-verzekeringswetten. Van dit besluit is gedaagde teruggekomen. Aan het ontbreken van een privaatrechtelijke dienstbetrekking legt gedaagde ten grondslag dat er geen gezagsverhouding is tussen appellante en [partner]. Aan de andere vereisten voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking wordt, naar het oordeel van gedaagde, wel voldaan. Namens appellante wordt het ontbreken van de gezagsverhouding bestreden, onder andere met de stelling dat de contracten met de intermediair door [bestuurder] worden afgesloten en ondertekend, dat [partner] overleg moet voeren over het opnemen van vakanties, dat ziekmeldingen via [bestuurder] verliepen en dat wijzigingen in de werkzaamheden door [partner] slechts mogen worden uitgevoerd na toestemming van [bestuurder].
De Raad overweegt als volgt.
Uit alle feiten en omstandigheden leidt de Raad af dat in de feitelijke gang van zaken in essentie geen verandering kwam door de oprichting van appellante. Weliswaar veranderde de juridische constructie en hield [bestuurder] zich meer dan voorheen bezig met de organisatie rondom de contracten van [partner], maar naar het oordeel van de Raad leidt dit niet tot de conclusie dat er gesproken moet worden van een gezagsverhouding tussen [bestuurder] en [partner]. De Raad is van oordeel dat veeleer gesproken moet worden van een situatie waarin [bestuurder] [partner] vertegenwoordigde. Ook kan er in onderhavig geding, gezien het ontbreken van een gezagsrelatie, niet gesproken worden van een arbeids-overeenkomst gebaseerd op artikel 7:690 van het Burgerlijk Wetboek. Tevens is de Raad van oordeel dat in onderhavige zaak, waarbij naar het oordeel van de Raad in wezen sprake is van de voortzetting van de, voorheen als zelfstandige uitgeoefende, werkzaamheden, niet gesproken kan worden van een arbeidsrelatie die maatschappelijk gezien gelijkgesteld moet worden met een tot verplichte verzekering leidende arbeidsverhouding.
Zoals hierboven al is weergegeven is gedaagde met het bestreden besluit teruggekomen van het besluit van 27 juli 1999. In beginsel staat het gedaagde vrij om, indien hij tot het inzicht komt dat het eerdere besluit onjuist was, deze fout te herstellen. Nu verzekeringsplicht van rechtswege ontstaat, of juist niet ontstaat, komt gedaagde hierin geen vrijheid toe in strijd met de wet verzekeringsplicht aan te nemen, zeker waar het betreft een besluit gericht aan de werkgever van de pretense werknemer. De Raad ziet dan ook geen redenen het besluit om die reden onjuist te achten.
Hieruit volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet geen aanleiding toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht en beslist als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. R.C. Schoemaker als voorzitter en mr. G. van der Wiel en prof. mr. E. Aardema als leden, in tegenwoordigheid van mr. A. Kovács als griffier en uitgesproken in het openbaar op 23 september 2004.