ECLI:NL:CRVB:2004:AR2990

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 september 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/4734 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • C.G. Kasdorp
  • J.G. Treffers
  • G.L.M.J. Stevens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag WUBO-uitkering wegens gebrek aan blijvende invaliditeit

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 september 2004 uitspraak gedaan in het geschil tussen eiser, die verzocht om erkenning als burger-oorlogsslachtoffer en toekenning van een WUBO-uitkering, en de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, die dit verzoek had afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op de conclusie dat de psychische klachten van eiser, die voortvloeiden uit bombardementen en beschietingen, niet leidden tot een blijvende invaliditeit in de zin van artikel 2 van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (WUBO). Eiser had eerder een aanvraag ingediend die op 28 oktober 1993 was afgewezen, en in augustus 2000 verzocht om herziening van dit besluit. De Raad oordeelde dat de eerdere medische beoordeling niet met de vereiste zorgvuldigheid was uitgevoerd, maar dat eiser deze grieven in beroep had moeten aanvoeren tegen het eerdere besluit. De Raad concludeerde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een afwijking van de wet rechtvaardigden en dat de afwijzing van de aanvraag in stand kon blijven. Eiser had geen nieuwe medische gegevens overgelegd die de eerdere beoordeling konden ondermijnen. De Raad verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat er geen termen waren voor een proceskostenvergoeding.

Uitspraak

02/4734 WUBO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
en
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Onder dagtekening 31 juli 2002, kenmerk JZ/P/2002/537, heeft verweerster ten aanzien van eiser een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Tegen dit besluit heeft mr. W.P.J.M. van Gestel, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand, als gemachtigde van eiser bij de Raad beroep ingesteld. In het beroepschrift is uiteengezet waarom eiser zich met het bestreden besluit niet kan verenigen.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Bij schrijven van 30 september 2003 heeft eiser de gronden van zijn beroep verder toegelicht. Ter verdere ondersteuning daarvan heeft eiser vervolgens nog doen inzenden een expertiserapport d.d. 29 maart 2003 van de psychiater prof. dr. M. Kuilman.
Verweerster heeft een schriftelijke reactie d.d. 27 mei 2003 van haar geneeskundig adviseur, de arts M. Hoornstra-Deurlo, op dit rapport toegezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 12 augustus 2004.
Aldaar is, zoals vooraf werd bericht, eiser noch in persoon noch bij gemachtigde verschenen, terwijl verweerster zich heeft doen vertegenwoordigen door J.A. Groeneveld, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. MOTIVERING
Bij een op bezwaar genomen besluit van 28 oktober 1993 heeft verweerster de door eiser in augustus 1992 ingediende aanvraag om te worden erkend als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet en om toekenning als zodanig van, onder meer, een periodieke uitkering afgewezen, op de grond dat eiser bij de door hem meegemaakte bombarde-menten en beschietingen weliswaar psychisch letsel heeft opgelopen maar dat de psychische klachten, voorzover die zijn toe te schrijven aan deze oorlogsgebeurtenissen, niet hebben geleid tot een blijvende invaliditeit in de zin van artikel 2 van de Wet. Daartoe is blijkens de gedingstukken in aanmerking genomen dat eisers psychische klachten ( inclusief zijn maag- en darmklachten, voorzover psychosomatisch van aard) voor een belangrijk deel zijn toe te schrijven aan algemene oorlogsomstandigheden, zoals het meemaken van de hongerwinter, en aan zogenoemde tweede generatieproblematiek, welke omstandigheden voor de toepassing van de Wet niet kunnen worden meegewogen.
Tegen dit besluit heeft eiser geen beroep ingesteld zodat dit tussen partijen rechtens onaantastbaar is geworden.
In augustus 2000 heeft eiser verweerster verzocht om hem, zo mogelijk onder herziening van genoemd besluit van 28 oktober 1993, alsnog de toeslag als bedoeld in artikel 19 van de Wet en een periodieke uitkering toe te kennen.
Dit verzoek heeft verweerster bij besluit van 10 juli 2001 in zoverre ingewilligd dat eiser, als burger-oorlogsslachtoffer, ingaande 1 augustus 2000 de gevraagde toeslag is verleend. Daartoe is in aanmerking genomen dat uit het door de geneeskundig adviseur ingestelde onderzoek is gebleken dat, getoetst aan de vanaf 1 juli 1998 gehanteerde gewijzigde criteria voor de medische beoordeling, bij eiser sprake is van blijvende psychische invaliditeit als gevolg van het oorlogsgeweld.
De tevens gevraagde periodieke uitkering heeft verweerster geweigerd op de grond dat eisers werkbeëindiging in 1993 als scenarioschrijver/regisseur met zijn oorlogsinvaliditeit geen verband hield.
In bezwaar tegen dit besluit heeft eiser aangevoerd, samengevat, dat uit de thans voor-handen medische gegevens - waaronder een rapportage van de zenuwarts
dr. J.J. van Bork van 27 maart 2001 en een nadere verklaring van deze arts van 15 april 2002 - moet worden afgeleid dat het aan het besluit van 28 oktober 1993 ten grondslag liggend medisch oordeel onjuist is geweest en dat hem toen ten onrechte de toeslag en een periodieke uitkering zijn onthouden. Mede gezien ook de wijze waarop het onderzoek in verband met zijn eerdere aanvraag van 1992 is uitgevoerd, acht eiser het aangewezen dat hem nu alsnog per datum van de eerdere aanvraag, althans tenminste met een terugwerkende kracht van 5 jaren, de toeslag en een periodieke uitkering worden verleend.
Dit bezwaar heeft verweerster bij het bestreden besluit niet gehonoreerd.
Daartoe is overwogen dat de door eiser bedoelde informatie van de zenuwarts Van Bork retrospectief van aard is en onvoldoende zwaarwegend om de eerdere gegevens terzijde te schuiven alsmede dat over de werkbeëindiging in 1993 geen objectieve medische gegevens zijn verkregen. Voorts is overwogen dat bij het nu ingestelde onderzoek door de geneeskundig adviseur is gebleken van een toename van psychische klachten.
Eiser heeft zijn grieven in beroep gehandhaafd, mede onder verwijzing naar het nog ingebrachte, in rubriek I van deze uitspraak vermelde rapport van prof. Kuilman.
De Raad staat voor de vraag of, gelet op hetgeen eiser in beroep heeft aangevoerd, het bestreden besluit in rechte kan standhouden. Dienaangaande wordt overwogen als volgt.
Het hiervoor genoemde verzoek van augustus 2000 draagt primair het karakter van een verzoek om herziening van het door verweerster eerder genomen, hiervoor vermelde besluit van 28 oktober 1993. De Raad leest het bestreden besluit aldus dat ook dit verzoek is afgewezen.
Ingevolge artikel 61, derde lid, van de Wet is verweerster bevoegd op daartoe door de belanghebbende gedane aanvraag een door haar gegeven besluit in het voordeel van de bij dat besluit betrokkene te herzien. Deze bevoegdheid is van discretionaire aard, hetgeen wil zeggen dat verweerster een ruime beoordelingsvrijheid toekomt.
Dat brengt mee dat de Raad heeft na te gaan of verweerster in dit geval niet in redelijkheid kon beslissen van haar hiervoor omschreven bevoegdheid geen gebruik te maken, dan wel bij haar besluit heeft gehandeld in strijd met enige geschreven of ongeschreven rechtsregel dan wel enig algemeen rechtsbeginsel.
De Raad is tot een zodanige conclusie niet kunnen komen.
Eiser heeft het onderhavige herzieningsverzoek niet vergezeld doen gaan van medische gegevens met betrekking tot zijn psychische klachten ten tijde van de eerdere aanvraag, die nog niet bij verweerster bekend waren en op de onderhavige kwestie - met name de aan het besluit van 28 oktober 1993 ten grondslag liggende vaststelling dat eisers psychische klachten voor een belangrijk deel zijn toe te schrijven aan niet voor de Wet meetellende factoren - een duidelijk nieuw licht werpen. Evenmin zijn gegevens ingebracht die uitwijzen dat bij de eertijdse medische beoordeling aperte, grove fouten zijn gemaakt. In dit verband kan de Raad niet onjuist oordelen de opvatting van verweerster dat aan de door eiser overgelegde rapportage van dr. Van Bork, mede vanwege het retrospectieve karakter daarvan, geen beslissende betekenis kan worden gehecht; in deze rapportage zijn geen elementen opgenomen waaruit is af te leiden dat de voormelde, aan het besluit van 28 oktober 1993 ten grondslag liggende vaststelling ondeugdelijk is.
In het in beroep nog ingebrachte rapport van prof. Kuilman heeft verweerster blijkens de ingezonden reactie daarop van haar geneeskundig adviseur, zoals ter zitting door haar gemachtigde nog toegelicht, evenmin voldoende grondslag gezien om tot herziening over te gaan.
Reeds gelet op de vele onzekerheden en vraagtekens die omtrent de aard en oorzaak van eisers psychische klachten in dit, uitvoerig gemotiveerde rapport zijn opgenomen kan de Raad - nog daargelaten dat nieuwe gegevens in het kader van een verzoek om herziening ten laatste in bezwaar dienen te worden ingezonden - ook dit standpunt van verweerster niet onjuist oordelen.
Voorzover eiser nog heeft aangevoerd dat de eerdere medische beoordeling naar aard en omvang niet met de vereiste zorgvuldigheid is uitgevoerd, geldt dat dit grieven zijn die eiser in beroep tegen het besluit van 28 oktober 1993 naar voren had kunnen en moeten brengen.
Ook overigens is niet kunnen blijken dat verweerster op dit punt een besluit heeft genomen dat de bovenomschreven toetsing van de Raad niet kan doorstaan. Dit oordeel impliceert dat ook de weigering van verweerster om aan eiser vanwege zijn werkbeëindiging in 1993 een periodieke uitkering toe te kennen in rechte kan standhouden.
Verweerster heeft het verzoek van eiser van augustus 2000 mede aangemerkt als een nieuwe aanvraag om erkenning als burger-oorlogsslachtoffer.
De ingangsdatum van de in dit verband gevraagde en toegekende toeslag heeft verweerster vastgesteld met inachtneming van het bepaalde in artikel 40, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet.
Ingevolge artikel 40, tweede lid, van de Wet kan verweerster van het bepaalde in het eerste lid in het voordeel van de betrokkene afwijken indien zij, rekening houdende met alle omstandigheden, een dergelijke afwijking in een individueel geval noodzakelijk acht. Verweerster heeft in het geval van eiser geen bijzondere omstandigheden aanwezig geacht om van het bepaalde in het eerste lid af te wijken.
De Raad heeft, in aanmerking genomen dat het ook hier gaat om een discretionaire bevoegdheid van verweerster en mede onder verwijzing naar het hiervoor overwogene, in het door eiser gestelde onvoldoende aanknopingspunt gevonden om het besluit van verweerster op dit punt aan te tasten.
Het vorenstaande leidt de Raad tot de slotsom dat het bestreden besluit in rechte kan standhouden. Het ingestelde beroep dient derhalve ongegrond te worden verklaard.
De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp als voorzitter en mr. J.G. Treffers en mr. G.L.M.J. Stevens als leden, in tegenwoordigheid van A. de Gooijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 23 september 2004.
(get.) C.G. Kasdorp.
(get.) A. de Gooijer.
HD
25.08