ECLI:NL:CRVB:2004:AR2985

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 september 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/211 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • C.G. Kasdorp
  • J.G. Treffers
  • G.L.M.J. Stevens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag burgeroorlogsgetroffene voor voorzieningen ingevolge de WUBO met betrekking tot botklachten en osteoporose

In deze zaak heeft eiseres, geboren in 1940 in het voormalige Nederlands-Indië, een aanvraag ingediend voor een periodieke uitkering en voorzieningen als burger-oorlogsslachtoffer op basis van gezondheidsklachten, waaronder botklachten/osteoporose, die zij toeschrijft aan haar internering tijdens de Japanse bezetting. De Raad voor de Rechtspraak heeft op 23 september 2004 uitspraak gedaan in deze zaak. De aanvraag is gedeeltelijk ingewilligd; de psychische en gebitsklachten zijn erkend als verband houdend met de oorlogservaringen, maar de botklachten zijn afgewezen omdat er geen causaal verband is aangetoond.

De Raad heeft vastgesteld dat de verweerster, de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, de aanvraag voor de botklachten heeft afgewezen op basis van adviezen van geneeskundig adviseurs. Deze adviseurs concludeerden dat de botklachten niet het gevolg zijn van de oorlogservaringen, maar eerder te maken hebben met constitutionele factoren en ondervoeding in de vroege jeugd. De Raad heeft geen redenen gevonden om het besluit van de verweerster te vernietigen, en heeft het beroep van eiseres ongegrond verklaard.

De Raad heeft ook geen termen aanwezig geacht voor een vergoeding van proceskosten. De uitspraak benadrukt het belang van het aantonen van een causaal verband tussen de gezondheidsklachten en de oorlogservaringen, en bevestigt dat de regeling van de omgekeerde bewijslast niet zo ver strekt dat een causaal verband moet worden aangenomen als de oorzaak onbekend is. De Raad heeft de deskundigenrapporten van de orthopedisch chirurg en endocrinoloog in overweging genomen, maar vond onvoldoende bewijs voor de claims van eiseres.

Uitspraak

01/211 WUBO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[eiseres], wonende te [woonplaats], eiseres,
en
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Onder dagtekening 28 december 2000, kenmerk JZ/E/2000/564, heeft verweerster ten aanzien van eiseres een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Tegen dit besluit heeft eiseres bij de Raad beroep ingesteld. In een aanvullend beroepschrift heeft mr. P.W. van Kooij, advocaat te Rotterdam, als gemachtigde van eiseres uiteengezet waarom eiseres zich met het bestreden besluit niet kan verenigen.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Namens eiseres is vervolgens nog ingediend een expertiserapport over haar gezondheidstoestand d.d. 12 februari 2002, opgesteld door de internist J.J.C. Jonker te Rotterdam. Verweerster heeft een schriftelijke reactie d.d. 6 september 2002, voorzien van bijlagen, op dit rapport van haar geneeskundig adviseur, de arts I.P.L. Koperberg, aan de Raad toegezonden.
Na behandeling van het geding ter zitting van de Raad op 3 oktober 2002, waar eiseres in persoon is verschenen met bijstand van mr. Van Kooij voornoemd en verweerster werd vertegenwoordigd door mr. M.S.K. van Gammeren, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad, is het onderzoek heropend.
In dat kader heeft de Raad aan de orthopedisch chirurg prof. dr. P.M. Rozing en vervolgens aan de endocrinoloog prof. dr. S.E. Papapoulos, beiden verbonden aan het Leids Universitair Medisch Centrum, verzocht om een deskundigenonderzoek omtrent eiseres in te stellen. Van deze onderzoeken is op 28 april 2003 respectievelijk op 19 december 2003 schriftelijk rapport uitgebracht. Partijen hebben hierop schriftelijk gereageerd.
Het geding is opnieuw ter zitting behandeld op 12 augustus 2004. Daar zijn eiseres en haar gemachtigde mr. Van Kooij wederom verschenen, terwijl verweerster zich ter zitting heeft doen vertegenwoordigen door J.A. Groeneveld, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. MOTIVERING
Eiseres, geboren in 1940 in het voormalige Nederlands-Indië, heeft in juli 1999 bij verweerster een aanvraag ingediend om toekenning van een periodieke uitkering en voorzieningen als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet. Deze aanvraag heeft eiseres gebaseerd op gezondheidsklachten, waaronder met name botklachten/osteoporose, gebitsklachten en psychische klachten, die naar haar mening een gevolg zijn van haar langdurige internering in verschillende kampen tijdens de Japanse bezetting van het voormalige Nederlands-Indië.
Verweerster heeft deze aanvraag bij het nu bestreden, na bezwaar genomen besluit in zoverre ingewilligd dat is aanvaard dat de psychische klachten en de gebitsklachten van eiseres in het vereiste verband staan met haar oorlogservaringen en tot blijvende invaliditeit hebben geleid. Op basis daarvan zijn aan eiseres toegekend de toeslag als bedoeld in artikel 19 van de Wet en voorzieningen in de kosten van huishoudelijke hulp voor 4 uren per week en van een eenmalige gebitsrehabilitatie. Ten aanzien van de botklachten/osteoporose is een causaal verband met de oorlogservaringen niet aanvaard; voorzover daarop gebaseerd is de aanvraag van eiseres afgewezen. Voorts is afgewezen de tevens gevraagde voorziening in de kosten van zogenoemd sociaal vervoer, dit op de grond dat eiseres op grond van haar causale psychische klachten niet beperkt is voor het openbaar vervoer.
In beroep heeft eiseres zich vooral gekeerd tegen de opvatting van verweerster over de causaliteit van haar botklachten. In dit verband is in het bijzonder, onder verwijzing naar het in rubriek I van deze uitspraak genoemde rapport van de internist Jonker, betoogd
- samengevat - dat als gevolg van ernstige ondervoeding tijdens haar internering bij haar rachitis is ontstaan, leidend tot een onomkeerbare aantasting van haar botstructuur. Daarnaast heeft eiseres bezwaar gemaakt tegen het eenmalig karakter van de toegekende voorziening in de kosten van tandheelkundige behandeling en tegen de weigering van een voorziening in de kosten van sociaal vervoer.
Ter beantwoording staat de vraag of, gelet op hetgeen door en namens eiseres in beroep is aangevoerd, het bestreden besluit in rechte kan standhouden.
Dienaangaande overweegt de Raad als volgt.
Blijkens de gedingstukken is het standpunt van verweerster aangaande de botklachten van eiseres in overeenstemming met de adviezen van een tweetal geneeskundig adviseurs van de Pensioen- en Uitkeringsraad, welke adviezen berusten op vanwege verweerster ingesteld medisch onderzoek van eiseres en op bij de eiseres behandelende artsen ingewonnen informatie. In deze adviezen is aangegeven dat eiseres weliswaar op jonge leeftijd aan ondervoeding heeft geleden maar dat er na de oorlogsjaren voldoende tijd is geweest voor inhaalgroei en alsnog vorming van een adequate, zogenoemde peak bone mass, aangezien deze pas na het achttiende jaar wordt bereikt. Aldus achten de genees-kundig adviseurs van verweerster sprake van constitutionele factoren ter verklaring van haar botklachten/osteoporose en zien zij in ieder geval niet de internering als oorzaak.
Mede in verband met de bevindingen van de internist Jonker heeft de Raad nader deskundigenonderzoek over de botklachten van eiseres aangewezen geacht.
De Raad heeft daartoe over de (mogelijke) relatie tussen ernstige ondervoeding in de vroege jeugdjaren en gebreken in de botmassa dan wel botstructuur op volwassen leeftijd enkele vragen gesteld aan de orthopedisch chirurg prof. Rozing. In zijn rapportage daarover heeft prof. Rozing aangegeven dat de gestelde vragen beter door een endocrinoloog, gespecialiseerd in de botstofwisseling, beantwoord kunnen worden.
Op advies van prof. Rozing heeft de Raad zich voorts gewend tot de endocrinoloog
prof. Papapoulos. Deze deskundige heeft in zijn rapport aangegeven dat na onderzoek bij eiseres geen aanwijzingen zijn gevonden van een aangeboren botziekte terwijl oorzaken van een secundaire osteoporose werden uitgesloten. Voorts is aangegeven dat alle biochemische parameters van calcium- en botstofwisseling binnen normale waarden lagen en dat de botmineraaldichtheid niet laag was. Naar zijn mening moeten waar-schijnlijk andere risicofactoren gezocht worden voor de botfragiliteit van eiseres, met name de late menarche, waarschijnlijk als gevolg van haar eerdere verblijf in het kamp, en de heupfractuur bij haar moeder. Op basis daarvan heeft prof. Papapoulos geconcludeerd dat, hoewel een reconstructie van alle gebeurtenissen bij eiseres een bijna onmogelijke taak is, naar zijn mening haar verblijf in het kamp een zekere rol heeft gespeeld bij haar skeletfragiliteit, maar dat haar algemene botklachten niet op deze basis verklaard kunnen worden.
Met deze uitkomst van het deskundigenonderzoek - aan de gedegenheid waarvan de Raad geen enkele reden heeft tot twijfel - acht de Raad onvoldoende grondslag aanwezig voor het oordeel dat verweerster ten onrechte geen causaliteit tussen de oorlogservaringen van eiseres en haar botklachten heeft aanvaard. De Raad kan op basis van die uitkomst niet anders concluderen dan dat over de etiologie van de botklachten van eiseres zoveel onduidelijkheden en onzekerheden bestaan dat niet, ook niet met toepassing van de in de Wet neergelegde regeling van de zogenoemde omgekeerde bewijslast, tot een voor eiseres gunstig resultaat kan worden gekomen.
De Raad heeft reeds meerdere malen uitgesproken dat de regeling van de omgekeerde bewijslast niet zover strekt dat een causaal verband ook moet worden aanvaard indien de oorzaak van een bepaalde aandoening in wezen onbekend is.
Ten aanzien van de eenmaligheid van de verleende voorziening in de kosten van tandheelkundige behandeling overweegt de Raad dat hij in vaste rechtspraak heeft aanvaard dat verweerster in gevallen als het onderhavige in beginsel kan volstaan met de vergoeding van eenmalige rehabilitatie. Dit geldt ook hier. Mochten na die rehabilitatie opnieuw gebitsproblemen ontstaan dan staat het eiseres vrij om zich terzake wederom tot verweerster te wenden met een vervolgaanvraag.
De weigering van een voorziening in de kosten van sociaal vervoer is in overeenstem-ming met het terzake aan verweerster in bezwaar uitgebrachte advies van haar genees-kundig adviseur, dat mede gebaseerd is op de resultaten van een op verzoek van verweerster ingesteld onderzoek van eiseres door de psychiater H.S.R. Witte. In de gedingstukken heeft de Raad geen aanknopingspunt gevonden om dit standpunt onjuist te oordelen.
Gezien het vorenstaande bestaat voor vernietiging van het bestreden besluit geen grond, zodat dit besluit in rechte kan standhouden en het ingestelde beroep ongegrond moet worden verklaard.
De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp als voorzitter en mr. J.G. Treffers en mr. G.L.M.J. Stevens als leden, in tegenwoordigheid van A. de Gooijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 23 september 2004.
(get.) C.G. Kasdorp.
(get.) A. de Gooijer.
HD
25.08