E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr.T.H.M.M. Kusters, werkzaam bij de Stichting Rechtsbijstand te Tilburg, op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank ’s-Hertogenbosch onder dagtekening 6 mei 2003 tussen partijen gegeven uitspraak (reg. nr.: AWB 02/706 WAO), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft bij schrijven van 29 juli 2003 (met bijlage) van verweer gediend.
Bij brief van 20 april 2004 heeft appellante een aantal haar gezondheidstoestand betreffende stukken ingezonden.
Gedaagde heeft hierop bij schrijven van 9 juni 2004 een reactie van de bezwaarver-zekeringsarts A. Deitz ingezonden.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad, gehouden op 13 augustus 2004, waar partijen met kennisgeving niet zijn verschenen.
Appellante is voor 20 uur per week werkzaam geweest als bankemployé afdeling verzekeringen bij de Rabobank te [vestigingsplaats]. Wegens vermoeidheidsklachten en pijnklachten in buik en borst heeft appellante deze werkzaamheden op 31 juli 2000 gestaakt. Bij besluit van 24 juli 2001 heeft gedaagde besloten appellante na ommekomst van de wettelijke wachttijd van 52 weken niet in aanmerking te brengen voor een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheids- verzekering (WAO), omdat appellante in staat werd geacht haar eigen werk als bankemployé te verrichten. Bij het thans bestreden op bezwaar genomen besluit van 12 februari 2002 is dit besluit gehandhaafd.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak als haar oordeel gegeven dat er onvoldoende aanknopingspunten zijn dat de klachten van appellante op de datum in geding hebben geleid tot zodanige objectiveerbare beperkingen ten gevolge van ziekte of gebrek dat zij daardoor niet in staat was te achten om haar eigen werkzaamheden als bankemployé te verrichten. Daarbij is doorslaggevende betekenis toegekend aan de door de (bezwaar)verzekeringsartsen opgemaakte rapporten, die gebaseerd zijn op eigen onderzoek en op van de behandelende artsen verkregen inlichtingen. Tevens heeft de rechtbank laten wegen dat het in het geval van appellante gaat om licht administratief werk gedurende 20 uur per week. Daarop is het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellante (samengevat) aangevoerd dat zij als gevolg van haar pijnklachten in haar bovenbuik en achter haar borstbeen beperkingen in haar belastbaarheid ondervindt en zeker niet in staat is hele dagen te werken. Ten onrechte is, aldus appellante, de opstelling van een beperkingenpatroon door de verzekeringsarts achterwege gelaten en ten onrechte is niet overgegaan tot een zogeheten theoretische schatting door een arbeidsdeskundige. Naar aanleiding van de door haar in hoger beroep ingezonden medische gegevens heeft appellante nog aangevoerd dat daaruit een consistent beeld van haar buikklachten naar voren komt. Gedaagde heeft hierin geen aanleiding gezien het eerder ingenomen standpunt te wijzigen.
De Raad overweegt als volgt.
Naar vaste rechtspraak van de Raad veronderstelt de geschiktheid voor het eigen werk geen arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAO. Het bestreden besluit berust op de aan dat standpunt ten grondslag liggende rapporten van de (bezwaar)verzekeringsartsen.
Aan de in hoger beroep overgelegde gegevens van medische aard ontleent de Raad geen aanwijzingen voor de veronderstelling dat de betrokken (bezwaar)verzekeringsartsen geen volledig beeld hadden van de medische toestand van appellante. De internist dr. C.J.J. Tack vermeldt in zijn rapport van 12 maart 2003 de hiervoor al weergegeven klachten van appellante en dat behoudens een kleine hiatus hernia diafragmatica en een positieve hyperventilatieprovocatietest (die bij de bezwaarverzekeringsarts Deitz blijkens zijn rapport van 15 januari 2002 bekend waren) geen andere afwijkingen werden gevonden. Aan zijn rapport valt te ontlenen dat voor de buikpijnklachten van appellante geen aantoonbare oorzaak was te vinden en dat deze mogelijk samenhingen met de menstruatie. De gynaecoloog D.A.E. van der Pol meldt in haar brief van
11 augustus 2003 dat sprake is van reële klachten, waarvan de ernst geen beperkingen bij het verrichten van werk geven. Aan de overgelegde brief van 14 augustus 2003 van de huisarts ontleent de Raad niet dat sprake is van nieuwe medische bevindingen. Wel acht deze appellante aanzienlijk in haar functioneren beperkt. Aan de in hoger beroep overgelegde brief van 7 november 2003 van de natuurgeneeskundige drs. J.H.J. van Doorn ontleent de Raad dat inmiddels door stopzetting van alle medicatie en een Detoxkuur goede resultaten zijn behaald.
Mede gelet op het commentaar van 7 juni 2004 van de bezwaarverzekeringsarts Deitz op deze gegevens is de Raad van oordeel dat voor zover de medische gegevens betrekking hebben op de situatie van appellante ten tijde in geding, daarmee naar behoren rekening is gehouden. Uit deze gegevens valt niet af te leiden dat appellante niet haar eigen werk gedurende 20 uur per week zou kunnen verrichten. De enkele omstandigheid dat appellante in verband met haar met de menstruatie samenhangende buikklachten af en toe mogelijkerwijs kortdurend moet verzuimen leidt de Raad niet tot een ander oordeel. Voorts wijst de Raad erop dat de klachten met betrekking tot haar hernia diafragmatica reeds vanaf 1999 hebben bestaan en dat appellante daarmee nog geruime tijd voor haar uitval heeft gewerkt.
Nu naar in het vorenoverwogene ligt besloten appellante op juiste gronden niet ongeschikt is geacht haar eigen werk te verrichten, komt de Raad niet toe aan de grief van appellante dat een beperkingenpatroon had behoren te worden opgesteld en dat theoretische functies hadden behoren te worden geselecteerd.
Uit het vorenstaande volgt dat de Raad het oordeel van de rechtbank onderschrijft. De aangevallen uitspraak komt mitsdien voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. D.J. van der Vos in tegenwoordigheid van mr. A.C.W. van Huussen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 24 september 2004.
(get.) A.C.W. van Huussen.